woners boven alle verdenking verheven was, en men niet het geringste gerucht vernomen had.
‘Procureur des konings, rechter van instructie, griffier, een aantal gerechtspersonen brachten den ganschen dag op het kasteel in vruchtelooze nazoekingen door: men vermocht niets te ontdekken.
‘Klaarblijkelijk was iemand, een schepsel in vleesch en been, in de slaapkamer doorgedrongen, maar langs waar. Gelijk ik reeds gezegd heb waren deur en vensters van binnen zorgvuldig gesloten, de schoorsteen was met ijzeren staven voorzien en de planken van den vloer allen vast.
Moedeloos wilde men voor het oogenblik het onderzoek staken, toen men bij toeval, achter een psyché, een in het behang aangebracht verborgen deurtje ontdekte. Maar dit deurtje was insgelijks op slot. Het kwam uit op een steenen wenteltrap in een der vier hoektorentjes van het kasteel. Beneden aan dien trap vond men wederom een deur die op den terrasvormigen hof uitkwam. Zij was sinds onheuglijken tijd buiten dienst en evenals de twee andere deuren met het nachtslot gesloten.
een nieuwe visch.
Nochtans bleek bij onderzoek, dat de bedrijvers van de misdaad, want dat zij met tweeën geweest waren, bewees de indruk hunner voeten in den hof en in de dikke laag stof, die den wenteltrap bedekte, langs dezen weg binnengekomen waren.
Maar hoe hadden zij in die kamer kunnen doordringen? Zij moesten met het inwendige van het kasteel volkomen bekend geweest zijn en de sleutels bezeten hebben der beide deuren, die zij hadden moeten openen om in de kamer van hun slachtoffer te komen. Wat het openen en sluiten van de secretaire betreft, dit verklaarde zich gemakkelijk, daar de oude dame al hare sleutels bij zich droeg.
‘Gij begrijpt welk een ontroering deze misdaad, onder zulke buitengewone omstandigheden gepleegd, in de geheele streek verwekte. Zoodra ik den moord vernam, dacht ik dadelijk aan mijne ontmoeting met de beide vermomden.... Ik werd als getuige gehoord. De justicie twijfelde er niet aan of het waren de misdadigers dié ik gezien had, en men stelde terstond de noodige nazoekingen in het werk.
Ik had al dadelijk met juffrouw Emilie gesproken over de gelijkenis, die er, volgens mij, bestond tusschen een der verdachten en den jongen jager, die kort te voren op het kasteel zoo gastvrij ontvangen was; maar het meisje was hierover zeer verontwaardigd en zeide mij, dat indien ik dit schandelijk vermoeden omtrent zulk een man openbaar maakte, ik mij aan het gevaar blootstelde van voor gemeenen lasteraar gehouden en als zoodanig vervolgd te worden. Ik zweeg dus, maar mijne vrouw deed dat niet. Ik werd opnieuw verhoord en weet ge wat men nu ontdekte? Dat die adellijke verdoolde jager gelogen had: hij was teenemale onbekend aan den markies, dien hij als zijn vriend genoemd had en bij wien hij voorgaf te logeeren, kortom, hij werd als een der misdadigers beschouwd, die zich zijn verblijf op Blaison ten nutte gemaakt had om er zijn misdaad te beramen; maar hoe men ook zocht, het was onmogelijk eenig spoor van hem of zijn makker te ontdekken.
‘Verbeeld u nu mijne verrassing, daar zie ik vandaag, in de stad Brussel, twee heeren.....
O! zie, ik beweer niet dat het dezelfde personen zijn; maar wat gelijken zij op hen, lieve hemel! wat gelijken zij op hen!’
René Morlant had dat lange verhaal met de grootste opmerkzaamheid aangehoord. Toen Chouzé geëindigd had, deed hij dezen nog verscheidene vragen, welke hij in zijn zakboek opteekende.
‘Mijnheer Chouzé,’ zegde hij, ‘ik dank u voor uwe inlichtingen..... Ik vlei mij eenigen invloed te bezitten bij het tegenwoordige fransche gouvernement en ik hoop u binnenkort aan uwe vrouw te kunnen weergeven... Werk intusschen, blijf braaf, volg de onderrichtingen, welke ik u morgen ten mijnent zal geven en waaronder in de eerste plaats het stiptste stilzwijgen zal behooren betreffende hetgeen gij mij zoo even meegedeeld hebt. Bij het zien van den burggraaf de Monaville en San Marco hebt gij, naar men mij gezegd heeft, uwe verrassing te kennen gegeven aan Paul Gibraltar en Vital Malescot Welnu! gij moet hun nu laten blijken dat gij u vergist hebt, want gij moet met deze beide mannen blijven omgaan, en dit druk..... kortom, morgen zal ik u zeggen hoe gij u verder hebt te gedragen, en volgt gij nauwkeurig mijne aanwijzingen, dan zult gij misschien een grooten dienst aan de maatschappij bewijzen en daarbij volledige gratie verwerven en naar uw land kunnen terugkeeren.’
De arme drommel was opgetogen van blijdschap en beloofde den advocaat zijne voorschriften blindelings te zullen opvolgen.
Ook René Morlant was ongemeen in zijn schik bij het verlaten van den schoenmakersgezel.
‘Alles gaat naar wensch,’ mompelde hij, ‘en dit is voorzeker een onverwachte mededeeling, die onze taak ongemeen zal vergemakkelijken.’
Hij begaf zich regelrecht naar den heer Valenson, om hem het vernomene te boodschappen. Hij vond er Pauline, die tot zijn groote verbazing niet door hare peettante vergezeld werd.
‘Mijnheer Morlant,’ zegde zij dadelijk bij zijn binnentreden, ‘ik ben in allerijl hierheen gekomen om u te zeggen, dat mijn grootvader een bezoek zal ontvangen, dat van grooten invloed kan zijn op den gang der zaken..... Het is een zekere heer Mangonneau, ex-directeur der gevangenis van Nancy.....’
‘Zoo!’ viel René haar in de rede; ‘en welke rol zal die Mangonneau kunnen spelen?......’
‘Dat zal ik u zeggen: mijn grootvader kent den heer Mangonneau, die tegenwoordig te Metz woont, van ouden datum en kort nadat ik te Hastiéres die noodlottige ontmoeting gehad had, wendde hij zich tot hem om inlichtingen..... die hem ongelukkig aandreven om..... Onze bezoeker heeft dus de Monaville gekend en zal Donatien van aangezicht tot aangezicht tegenoverstaan..... Ik meende u met deze omstan digheid bekend te moeten maken, waarin ik aan uwen raad behoefte heb.’
‘Dus heeft die mijnheer Mangonneau zich zeer gunstig over de Monavilles uitgelaten?’ vroeg de advocaat aan Pauline.
Tot eenig antwoord nam de jonge vrouw een brief uit een sierlijk zakboekje en reikte dien aan den heer Morlant. Deze brief hebben wij in het begin van ons verhaal weergegeven; wij zullen er echter eenige volzinnen uit aanhalen:
‘De Monaville's zijn een van de oudste geslachten uit onze omstreken; zij bezaten een buitengewoon groot vermogen, hetwelk de fransche revolutie, gelijk dat van zoovele anderen, verzwolgen heeft. Maar toen de burggraaf Gontran in 1849 stierf, liet hij aan zijn zoon Donatien toch nog de kleinigheid van zeven maal honderd duizend franken na. De jonge man, wiens moeder uit Sicilië geboortig was, vertoefde zoo gaarne in Italië, dat men hem zeer zelden in Frankrijk zag. Tien jaren geleden heeft hij de eigendommen, die hij bezat, verkocht, en sedert dien tijd heeft men hem bijna niet meer in onze omstreken gezien. Naar men mij verzekert, heeft hij zich in geen twee of drie jaar hier vertoond. Overigens is hij een onder alle opzichten volmaakt edelman, enz.’
‘De eenige raad dien ik u kan geven, mevrouw,’ sprak de advocaat, na het vorenstaande gelezen te hebben, ‘is af te wachten, en goed acht te geven op hetgeen tusschen uw echtgenoot en den bedoelden vreemdeling zal plaats grijpen en ik verzoek u uw grootvader hetzelfde aan te bevelen. De ontmoeting tusschen die beide mannen kan misschien veel aan het licht brengen. Doch wat hier ook van zij, ik kan u verzekeren, dat uwe verlossing niet lang meer zal uitblijven.’
‘Dat zal mij uitermate verheugen,’ hernam Pauline; ‘maar als het waar is, dat mijn huwelijk ongeldig is in de oogen van de wet en den godsdienst, is het evenwel mijn wensch, dat dengene, die ons zoo schromelijk misleid heeft, wie hij ook zijn moge, geen leed geschiede.....’
‘Ik herhaal het, mevrouw, gij bezit een edel hart; maar wat gebeuren kan is het geheim van God en ik kan voor niets instaan.’
(Wordt vervolgd.)