De Belgische Illustratie. Jaargang 15
(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 231]
| |
‘Kom,’ zegde ik, ‘laat ons even dit verguld en gemarmerd hol der verdoemden binnentreden.’ Het jeneverpaleis had twee ingangen; op den eenen ingang las men: public-bar, op den anderen private-bar en daar onder luncheon. Daar waar drank verkocht wordt om buiten 's huis te gebruiken, is eene derde deur, de jug-bar, verkoop met kruik of flesch. Het eerst traden wij in de public-bar. Het buffet heeft een boog voorwaarts en loopt nog al ver tot in 't midden van de kamer. Dit laat aan de gasten zeer weinig kans, om als nuttelooze knechten op den achtergrond te blijven. De gedurige eb en vloed van dorsthebbende kalanten is daaraan toe te schrijven. Achter het buffet zit in volle majesteit, de kastelein en zijn vrouw. Deze is eene deftige dikke dame in een zwart zijden kleed; ze heeft eene schoone muts op, om den hals een dikken gouden ketting met eene blauwgrijze broche op de borst, en aan de dikke vingers der roode handen blinken diamanten ringen. Het dienende personeel bestaat uit jongens en uit lieve, doch zeer bedaarde buffetmeisjes. De kroezen zijn van tin, zoo wat in angelsaksischen stijl en eindelijk ook wel nieuwerwetscher van vorm. De kroes met ‘bitterbier’ wordt ferm vol geschonken; maar de jenever wordt afgemeten en in een grooten kroes gegoten; alzoo kan de drinker den alcool met warm of koud water verlengen, of wel hij kan hem ‘droog drinken.’ Doorgaans, zegt de schrijver, drinkt men een van die twee dranken; gemengde dranken zijn hier nog niet ingevoerd. Het publiek bestaat uit mannen en vrouwen. Er zijn daar quidams naar den laatsten smaak gekleed, burgers, ambachtsliê, en ook kerels die men met geen tang zou aanraken. Zitting vindt men er niet en toch kruipt men hier en daar gezellig bijeen: een werkman met zijne vrouw en nog een vrouw, misschien zijne schoonmoeder, staan heel huiselijk rond een grooten tinnen kroes, die eerst door den man wordt aangesproken en daarna door de vrouwen. In de private bar of luncheon heeft men de traproom en het parlour. De traproom is het vertrek voor den stillen en meer deftigen werkman. Hier wordt ook bier van minder prijs geschonken, ale en porter, en brengt de kalant een lap rundvleesch of een stuk schapenvleesch mee, het wordt voor niemendal voor hem gebraden. De parlour is eene vereenigingskamer voor de kleine burgerij. De zaal is verdeeld door houten schutsels, zoodat iedere club in eene soort van hokske zit te drinken en te politiekeeren. Soms is het parlour zoo groot dat het als concertzaal dienen kan, en dan en avant la grosse caisse. Als von Ompteda de straten van Londen beschrijft in zekere wijken, rond de jeneverpaleizen en in den omtrek van zekere schouwburgen, griezelt men om hetgeen hij ons vertelt. Honderden ongelukkige meisjes, zegt hij, in een kleedsel dat een schelling kost, opgeflikt, besmeerd en beschilderd, loopen hier op de gaanpaden rookend, schreeuwend rond, soms drie met drie en alzoo den weg afsluitend. De meesten zijn nog verschrikkelijk jong; zij tellen tusschen de 14 en 18 jaar, nooit meer! In dien wezenlijken heksen-sabbath staat de doodbedaarde policie-agent, en slechts als het gewoel en getier al te groot wordt, bromt hij pass on, pass on. Te half 1 's nachts sluiten de drankwinkels; dan vindt men nog huizen open waar geen geestrijke dranken meer worden geschonken. Aan de deur leest men dat alleen ‘heeren’ toegang hebben. Buiten woelen de vrouwen voort, doch zij vangen weldra aan met bedelen; zij vragen geld voor een cab of een sixpence voor een slaapplaats. Dat is niet langer de zonde, dat is de armoê, de afschuwelijkste armoê! |
|