eene ploeg trekken. In den koetsier zag de tourist een aangekleeden aap: hij droeg een rood, vuil en met scheuren doorreten mousselinen kleed. De kerel was blootvoets en had op zijnen kop eene oude blekken trommel, welker vroeger bestemming of kleur de reiziger niet onderscheiden kon. Alleen de zweep was sierlijk; zij was rood en zwart geverfd en met vergulde figuren opgesmukt.
Het is altijd voorzichtig te vragen, wat zoo'n reiske kost, en dit deed ook onze schilder, waarop de koetsier hem, in het diep van het rijtuig, een oud stuk papier wees, waaruit hij ten laatste opmaakte dat als hij een halven dag met dat spul reed, hij 3½ roepij betalen zou.
Wat de bagage betrof, daarmee wilde de koetsier zich niet belasten; deze moest vervoerd worden door de koelies, die in het lommer op den grond lagen. Met deze laatsten werd Molins het eens, en eindelijk kon de reiziger instappen en met zijn hottelkraam den tocht beginnen. Dat ging echter niet op een armzalig draf ke, maar wel in vliegenden galop. Wel hottelde en schokte het van tijd tot tijd, doch dit ongemak vergat men als men ziet door welk eene prachtige natuur men rijdt.
Na de brug met bogen te zijn overgereden, vloog men door eene dreef van tamarinden, die eeuwen moeten tellen. Aan het einde van die dreef stond eene witte poort, die van onder zwart geverfd was. Rechts en links van die poort ziet men witte zware palen, door een zwart hekken verbonden. Die poort, zoo als wij er een aan een kerkhof zouden zetten, was de poort der stad: zij was boven wit geverfd en van onder geteerd, om haar tegen het klammige van den grond te vrijwaren.
Al was de reiziger nu in de stad, toch zag hij weinig anders dan boomen en hier en daar een onaanzienlijk huiske.
Eindelijk komt men aan een plein, en op dit plein staat een gebouw dat het officieel raadhuis zijn moet. Hier en daar verrijzen eenige chineesche huizen, doch er heerscht daar eene stilte, eene eenzaamheid, die den levendigen Franschman verwonderd doet vragen: ‘of dat nu het geroemde Batavia is, de koninginne van het Oosten?’
Eindelijk komt men in eene breede straat; de levendigheid wordt grooter; de huizen zijn in alle soorten van bouworden; de rijtuigen die zich snel bewegen, worden talrijker; de winkels met allerhande goederen, in eene bonte mengeling dooreen geworpen, doen zich op; verder ziet men magazijnen, gesloten kantoren, verlaten koopmanshuizen. Dat alles geeft den reiziger nog een gevoel van teleurstelling.
Hij had zich echter moeten herinneren, dat die oude stad, door de eerste Hollanders naar de wijze van de huizen in hun vaderland en ongelukkig dan nog in eene ongezonde streek gebouwd, allengs al meer verlaten wordt: het leven, de beweging, het wezenlijk Batavia is in de voorsteden te vinden, in Weltevreden.
Het oude Batavia ligt weldra achter hem. Langs een Schoonen, breeden en niet stoffigen weg, door geelig water met groene boorden omzoomt, vliegt het karke voort. Over het water ziet men eene tweede baan en achter deze staan inlandsche en chineesche woningen, onder breedgetakte boomen gegroepeerd.
Aan den anderen kant liggen europeesche huizen, omringd door prachtige hovingen; verder chineesche magazijnen met hunne eigenaardige en zonderling versierde daken. Op het kanaal wemelt het van booten en prauwen: op den weg is het niet minder druk. Daar ziet ge de Chineezen met hunne groote zonneschermen; Javaneezen en Maleiers met aardige, gekleurde en vergulde hoeden op het hoofd; koelies, die hunne vrachten, in twee verdeeld, aan een langen bamboes op den schouder dragen; personen uit alle landen, met allerlei kleedsels en in allerlei kleuren.
Die ontelbare menigte wemelt dooreen, even als de ontelbare rijtuigjes die naar en van de stad vliegen. Zoo deden ook de leelijke paardjes, die den reiziger langs eene rij buitengoedjes voerden, welke in hoven lagen met den prachtigsten plantengroei dien een europeesch reiziger droomen kan. Dat was dan Weltevreden, en het gebouw voor hetwelk eindelijk het rijtuigje stilhield was het hotel des Indes.
Nadat ik mij, zegt Molins, verfrischt had, ten minste zoover men zich in een heeten oven verfrisschen kan, werd ik door den eigenaar op de eerste verdieping, naar zeer nette kamers gebracht. Dit appartement bestond uit eene galerij, een groot salon en twee slaapkamers.
Dat was nu in het oog van een Franschman wel al te veel voor een mensch alléén, maar zoo iets scheen de indische gewoonte te zijn en men schikt zich al heel gauw in die weelde. De koelies waren schier gelijktijdig met de bagage aangekomen, en Molins was bezig met zich te installeeren, toen een gansch in 't wit gekleed heer, in eene verlegen houding, zich aanbood en hem berichtte dat er eene vergissing had plaats gehad; dat de kamers die hij betrokken had, reeds vroeger besproken waren.
De toerist moest dus verhuizen. Na eene lange galerij te zijn doorgegaan, bereikte men eene kamer, in een anderen vleugel van het gebouw. Het nieuwe verblijf bestond uit eene groote voor- en eene achterkamer tot slaapplaats. In het salon stond eene kreupele tafel, twee kreupele leuningstoelen, een spiegel, waarvan de kwik deels verdwenen was en eene soort van lompen en leelijken wiegelstoel.
In de achterkamer stond ook een bed, met een gelapt, gescheurd en weer gelapt scherm tegen de muskieten; een lavabo van geverfd hout, een zieken kapstok, een stoel wier biezen zitting er uitzag als een piano, waarvan de snaren gesprongen zijn; een spiegel met een dozijn bersten, waarin de reiziger zijn gezicht herhaalde keeren en altoos verschillend kon bewonderen; wit gekalkte wanden en eene zoldering, die met grijs geverfde matten overdekt was; een steenen vloer met een van rotting gevlochten tapijt, zoodanig uitgerafeld dat men gedurig gevaar liep er over heen te tuimelen.
Die Augias-stal, die halfrotte meubels, de kost zonder den wijn, het rijden, mits niet meer dan twintigmaal per maand, en het.... vrij licht kostten den reiziger 250 roepijs in de maand, 't Was peperduur, doch men onderwierp zich. Ten 4 uur bracht een indische jongen thee, brood, hollandschen kaas en boter, die door de hitte in olie vergaan was.
De reiziger nam plaats voor een der openstaande vensters onder de galerij, en nu kwam een zwerm chineesche en javaneesche leurders en kramers om hunne verschillende waren te venten. Ten 6 ure klonk de bel voor het diner. De eetzaal was zoo ver afgelegen, dat de reiziger er bezweet aankwam; doch de zaal was prachtig.
Voor meer dan tweehonderd personen was de tafel gedekt; zij blonk van licht, kristal en zilver. De vracht van bloemen en vruchten, de trotsche rij kolommen die de zoldering draagt, de witte kleedsels der heeren, de baltoiletten der dames, de kleurige oostersche kleeding der bedienden, achter de stoelen hunner meesters staande: dat alles vormt een prachtig geheel!
Helaas, dat gezicht was alles wat de schilder kreeg; de buren bemachtigden al de schotels en zonder het medelijden van eenen Maleier was hij zoo hongerig van tafel weggegaan als hij er gekomen was. Het geheim van dit alles is, dat de heeren hunne eigene bedienden hebben, aan wien de knechts van het hotel de schotels overreiken en men zich verder niet om de gasten bekommert.
Aan tafel maakte de reiziger kennis met de lekkere indische vruchten: vooreerst de nanka, in vorm gelijkende aan eenen mastentop en in smaak op fijne crême; de banaan, grooter en sappiger dan de egyptische; de mangoustan, die hij de koningin der tropische gewesten noemt. Die vrucht is teenemaal rond; de schel is purperig; van binnen is zij bloedrood en het vleesch is wit. Wat den smaak betreft, die is fijner dan die onzer druiven.
In zijne kamer teruggekeerd vond Molins er het specimen der verlichting, welke hij, volgens zijne overeenkomst, kosteloos had. Die verlichting bestond in een vuil gescheurd glas, in hetwelk, in wat kokosolie, een blakend nachtpitje dreef. Dit laatste, natuurlijk, omringd door een legioen insekten. Dat was inderdaad eene kostbare verlichting!
Uitgeput van vermoeienis verlangde de reiziger naar zijn bed - ge weet het ledekant met vier stijlen en gelapte schermen. Dat bed bestond uit ééne matras, zoo dun en zoo plankhard als het kussen in een oude vigilante; verder een laken, een hoofdkussen en twee kussentjes. Hij riep den knecht Ahmet, die zijne kamer moest in orde houden en voor zijne deur sliep, en vroeg hem met teekens wat hij met die twee kussentjes moest aanvangen?
Ahmet legde de handen op de knieën en vervolgens op de kussentjes; men moest er dus met de beenen op rusten. ‘Wel!’ Nu gaat de reiziger naar de deur om ze te sluiten; maar jawel! de sleutel draait niet in het slot.
‘Ahmet!’
‘Toean!’ antwoordde Ahmet, hetgeen hij later vernam dat heer beteekent.
Het is onmogelijk Ahmet te doen verstaan wat de reiziger wil; eindelijk neemt deze zijne toevlucht tot het gebarenspel en Ahmet begrijpt; hij wijst hem eene lat die hij in twee klampen voor de deur leggen kan. Dan wenscht hij den reiziger ‘goeden nacht!’
Goeden nacht? Wel dat klinkt als eene spotternij den vreemdeling in de ooren. Goeden nacht! en hij hoort reeds de bloeddorstige muskieten gonzen, die op hem willen azen!
Eindelijk stond de reiziger gereed om in de kas te stappen, waarin hij zich ging opsluiten om zich tegen de bloedzuigende monsters te vrijwaren, toen hij twee platte grijze hagedissen met groote koppen en uitpuilende oogen, tegen den muur zag opklimmen.
‘Ahmet, Ahmet!’
‘Toean!’
Molins wees naar de afschuwelijke monsters op den muur; doch Ahmet glimlachte eens om die twee bezoekers; hij wees naar het plafon der kamer en daar zag de Franschman er wel twintig. Onze vriend was gereed om den jongen de ooren te wasschen. Ahmet greep twee grijze hagedissen van den muur en smakte ze het venster uit; doch wat hielp het? Voor de twee uitgeworpenen kropen er een massa anderen tegen den muur op.
Wat hielp dan de zuivering! Voor een uitgejaagde kwamen er tien in de plaats. In die zoölogie moest de reiziger willens of niet vernachten.
Goeden nacht! heeft Ahmet gezegd. Toen de reiziger 's morgens ontwaakte had hij de pijn onderstaan van den H. Laurentius op den rooster. Heel zijn lijf gloeide, brandde en stak. Vooruit, seffens een bad en, o wonder der wonderen! een bad heeft men juist in dat peperdure land voor niets.
(Slot volgt.)