VI.
Terwijl Bertha over de prairie rende, twijfelde zij zelve aan de waarschijnlijkheid dat zij den naasten weg zou vinden, maar zij was een moedig meisje en ras besloten, als het plicht en noodzakelijkheid betrof. Nadat zij de plek, waar zij Harry achterliet, goed in haar geheugen geprent had, reed zij voort. Het werd steeds duisterder. Dikke, zwarte wolken pakten zich aan den hemel samen. De lucht was vol rook en de gloed van den verwijderden brand scheen de duisternis der naaste omgeving nog te vermeerderen. De wind blaasde snijdend en het teere, pas van het ziekbed opgestane meisje bibberde van koude over al hare ledematen. Zoo reed Bertha al verder en verder tot zij verscheidene mijlen meende afgelegd te hebben en nog vertoonde zich geen huis. Bij tusschenpoozen klonk het gehuil van den prairiewolf in haar oor en meer dan eens dacht zij de gedaante van eenig groot dier haar spoor te zien volgen.
‘De prairie is het schouwtooneel geweest van al onze ellende en mijn dood zal slechts het besluit zijn van het treurspel!’ riep zij vertwijfelend uit, toen zich de overtuiging aan haar opdrong, dat zij verdoold was.
Verdoold in de prairie! In deze weinige woorden ligt eene groote beteekenis voor de bewoners dier streken. Voorwaarts, altijd voorwaarts rijdt de vermoeide rijderes. De lucht was intusschen steeds dikker geworden en weldra begon het eerst zacht en daarna met stroomen te regenen, alsof al de sluizen des hemels geopend waren, terwijl de stormwind bulderend over de vlakte streek. Bertha's kleeding was in een oogslag doornat. Door en door verkleumd, verviel zij eindelijk in eene soort van verdooving, die haar nauwelijks zooveel kracht en bezinning liet, om den teugel met de verstijfde handen vast te houden.
Cora draafde met gebogen kop verder, hoe lang - wie weet het? Plotseling echter liet het paard een luid, vroolijk gehinnik hooren, nam een snellen pas aan en bleef staan voor een kleine linnen tent, waaruit een zwak licht schemerde en waarnaast twee paarden vastgebonden waren.
Wederom hinnikte Cora luide.
‘Wat duivel schort die bonken dezen nacht?’ riep een man op verdrietigen toon; ‘er is er weer een los!’
In hetzelfde oogenblik verscheen een breedgeschouderde bejaarde man onder den ingang der tent en zag in de duisternis naar buiten.
‘Het is geen van onze merries,’ riep hij achter zich; ‘breng licht, Paul!’
Een jong mensch met een groot stuk pruimtabak in den mond gehoorzaamde aan dat bevel, beschermde met de hand het flakkerende licht voor storm en regen en boog het lang bovenlichaam voorover om naar het ongewone bezoek uit te zien.
‘Jerusalem,’ riep hij uit en gaf aan zijne verbazing door een langgerekt gefluit lucht, ‘het is nog wel eene vrouw!’
‘Verduiveld ja,’ antwoordde de eerste, ‘maar wij mogen haar niet langer in den regen laten staan, anders bekomt zij nog een slechten dunk van onze gastvrijheid.’
Zoo sprekende was hij tot aan de zijde van het paard genaderd.
‘Mag ik u behulpzaan zijn in het afstijgen, miss?’
Er volgde geen antwoord. zich uit haar vertwijfelenden toestand gered ziende, had Bertha geheel en al het bewustzijn verloren, zonk voorover en ware op den grond gegleden, had de bejaarde man haar niet met krachtigen arm opgevangen. Hij droeg haar in de tent, legde haar op den veldstoel en beschouwde medelijdend en verwonderd het jonge meisje.
Paul had het licht weer op de tafel gezet, spritste een straal geel tabaksap op den grond en schudde bedenkelijk het hoofd.
‘De droes hale mij, als ik weet, wat wij met het bezoek aanvangen zullen!’
‘Daar liggen wollen dekens en een buffelvel, spreid die in den droogsten hoek uit, dan zullen wij er haar inwikkelen opdat zij weer warm worde. Zij is doornat en zoo koud als een kikvorsch.’
In den droogsten hoek lagen meerdere waterplassen, maar er was niets beters te vinden en zoo spreidden zij een wasdoek uit, daarover wollen dekens en eindelijk werd het nog steeds bewustelooze meisje zacht en warm in de groote buffelhuid gewikkeld. Nadat de on verwachte gast in zooverre verzorgd was, zagen de beide mannen elkander stom en vragend aan.
‘Wij hebben nog een handvol droog hout,’ begon Philip; ‘wat dunkt u, als wij wat thee gereed maakten? Iets moet er in ieder geval voor haar gedaan worden.’
‘Willen we het niet liever eerst hiermede beproeven?’ vroeg Paul en haalde een kleine brandewijnflesch te voorschijn.
‘Op mijn woord, gij hebt gelijk; daaraan heb ik waarlijk niet gedacht.’
Voorzichtig goten zij eenige druppels in Bertha's mond en wrijfden er haar gelaat en handen mede, maar het duurde wel een half uur eer zij de oogen opende, en ook toen was haar blik wezenloos en suf en weldra vielen hare oogleden weer dicht.
‘Zij is geheel en al uitgeput!’ merkte Philip aan.
‘Zij is er veel slechter aan toe,’ meende Paul, medelijdend het hoofd schuddende, ‘gij kunt er op aan, dat er een zware koorts ophanden is. Zie maar eens hoe hare wangen beginnen te gloeien. Jerusalem! vindt gij ze niet zeer schoon!’
‘Ja; maar wat zullen wij met haar aanvangen?’
‘Weet ik het? In ieder geval is het met de nachtrust weer gedaan. Kom, laat ons eens naar het weer gaan zien!’
De mannen verlieten de tent. De regen had inmiddels opgehouden, de lucht klaarde op en enkele sterren begonnen flauw te schemeren.
‘Ik veronderstel,’ begon Paul na een lange pauze; ‘dat het meisje in de neerzetting aan de rivier thuis behoort, die wij toch juist bezoeken wilden. Wat dunkt u, als wij de paarden dadelijk inspanden, het meisje op den wagen legden en ons op weg begaven. De bui is nagenoeg voorbij.’
‘Gij kondet wel gelijk hebben, en hoe eerder zij onder geneeskundige behandeling komt, hoe beter het voor haar is.’
‘Het was een allerellendigste nacht,’ bromde Paul weer, ‘eerst werden wij door het vuur verdreven en hadden ter nauwernood den tijd onze armoedige bezitting te redden; daarna, toen wij ons pas ter ruste gelegd hadden, dreigde een stortvloed ons bijna met tent en al mee te voeren en ten slotte brengt ons het noodlot een vreemd meisje aan en doet ons onzen eigen tegenspoed uit meelijden met haar vergeten.’
‘Ja, ja, dat is nu eenmaal zoo en er valt niets aan te veranderen. Daar staat het paard van het meisje, geef het wat te eten; wij zullen het aan den wagen binden en meenemen.’
Binnen een uur was het leger opgebroken en rolde de met een witten huif overspannen wagen langzaam over de prairie in de richting der neerzetting voort.
De reeds meermalen vermelde neerzetting lag aan een rivier, bestond uit ongeveer vijftig woonhuizen en verheugde zich in den grootsch klinkenden naam van ‘Nieuw-Baltimore.’ De bewoners uit den omtrek echter noemden de plaats kortweg ‘de neerzetting.’
Den volgenden morgen begonnen de meeste bewoners van Nieuw-Baltimore juist uit hun bed op te staan, om hun dagelijksche bezigheden te hervatten, toen de wagen van onze twee bekenden voor een lang houten gebouw stilhield, boven welks deur het woord ‘hotel’ prijkte. De waard verscheen in hemdsmouwen en geeuwende in de deur.
‘Ik vermeen dat het Bertha Dover is,’ sprak hij, nadat hij de zieke beschouwd had; ‘ik wil mij laten hangen, als die familie niet door het onmeedoogendste noodlot vervolgd wordt.’
‘Woont de familie in de buurt?’
‘Zij heeft geen bloedverwanten meer. Maar wij willen onzen tijd hier niet met babbelen verbeuzelen, ik zal mijne vrouw zeggen, dat zij een bed voor haar gereed make. Ik denk, dat wij haar wel zullen kunnen houden tot een der buren komt, ook al zouden wij er niet voor betaald worden.’
‘Oude schurk!’ voegde Paul hem driftig toe; ‘hoe kunt gij aan betaling denken, vóór gij nog een vinger voor het meisje uitgestoken hebt!