Een duister verleden.
Uit het hedendaagsch leven.
(Vervolg.)
XV.
Men kan zich de groote verwondering van den heer Morlant voorstellen bij het zien van de waarlijk verpletterende uitwerking die deze eenvoudige twijfel op den heer Desherbiers had te weeg gebracht. Wat had hij dan waarlijk wel gezegd? ‘Paul Gibraltar bezit een geheim, dat u betreft; nu, dit geheim heeft hij misschien verkocht.’
En niets anders dan deze woorden hadden bij den vader van Pauline zulk een crisis veroorzaakt, die aanvankelijk bij René eenige onrust verwekte. Deze laatste riep echter niemand ter hulp en hij gelukte er in den grijsaard na eenigen tijd weer het bewustzijn te doen herkrijgen. De heer Desherbiers bleef zwijgen en scheen te overwegen wat hij zeggen zou. Eindelijk nam hij het woord op:
‘Ik vraag u duizendmaal om vergeving, maar wat gij mij daar geopenbaard hebt betreffende mijn schoonzoon heeft mij aanvankelijk zoo getroffen, en, op mijn ouderdom, heeft men weinig noodig, gij begrijpt mij?... Gij beweert dat de burggraaf de Monaville een duister verleden heeft, dat hij ons schandelijk bedrogen heeft... Dat zijn wel gewichtige beweringen: zou ik u bewijzen mogen vragen en in de eerste plaats de reden uwer inmenging tusschen hem en ons. Verontschuldig mij u deze twee vragen zoo stoutweg te stellen, maar gij begrijpt...’
De advocaat verkeerde in een zeer groote verlegenheid; de heer Desherbiers, in plaats van op zijne vraag te antwoorden, ondervroeg hem op zijne beurt. Wat moest hij doen? de zaak van Gibraltar dadelijk uitmaken of er later op terugkomen?
‘Mijnheer,’ zegde hij tot den grijsaard, ‘mijne taak is moeilijk en gevaarlijk... Gij weet wie ik ben en gij zult mij de beleediging niet aandoen van te gelooven dat ik voor iets anders handel dan voor een edel, nuttig, ik durf gerust zeggen, edelmoedig doel... Ja, eene gedachte van edelmoedigheid leidt mij en ter zelfder tijd ook een gedachte van gerechtigheid... Uw schoonzoon, ik herhaal het, ik bevestig het, is een groote misdadiger, en ik heb de taak op mij genomen de maatschappij van zijn persoon te bevrijden, van hem gerechtelijk de straf te doen opleggen die hij verdient... Gij ziet dat ik u alles zonder omwegen zeg. Maar ik sta voor een toestand, die veel omzichtigheid vereischt: het geldt hier toch uw goeden naam, dien van uw kleindochter en misschien ook dien van andere leden uwer familie... Het komt er op aan deze zooveel mogelijk te vrijwaren en dit moet het doel zijn van ons onderhoud. Maar vergeef mij, bid ik u, mijnheer, dat ik u nogmaals op de eerste plaats mijn vraag van zooeven herhaal. Het is een feit, dat de deugniet, wiens naam ik genoemd heb, een druk op u uitoefent, dat hij u verscheidene malen geld afgetruggeld heeft... Uw belang, dat van uwe ongelukkige kleindochter vordert, dat ik vóór alles de waarheid daaromtrent verneme, ten einde te kunnen nagaan welke partij uw schoonzoon daarvan zou kunnen trekken.’
Het gelaat van den grijsaard verraadde eene hevige gemoedsbeweging; hij voerde klaarblijkelijk een geweldigen inwendigen strijd met zich zelven.
‘Voorzeker, mijnheer de advokaat,’ zegde hij met eene zwakke en haperende stem, ‘ik stel vertrouwen in u... Daar ik lang te Parijs gewoond heb, is uw vermaardheid... Dit heeft mij genoopt tot u te komen... Ja, die ellendeling bezit een geheim, een familiegeheim... Dit is voor u een genoegzaam bewijs, dat het mij niet alleen toebehoort... Ik ben tot alle offers bereid om Gibraltar te verhinderen het aan de Monaville te openbaren; hij zal dus het wapen, dat gij in de handen van dezen vreest te zien, niet bekomen, daar spreek ik u borg voor.’
René Morlant schudde bedenkelijk met het hoofd.
‘Dat is op zand bouwen, mijnheer, en wij hebben een zeer vasten grondslag noodig. Indien gij meent mij niet alles te kunnen toevertrouwen, maak mij dan ten minste bekend met den aard van het geheim, waarop die landlooper zijne afpersingen grondt.’
‘Ik verzoek u op de eerste plaats te gelooven, dat ik een fatsoenlijk man ben en altijd een eerlijk man geweest ben, en mij nooit iets misdadigs te verwijten gehad heb, antwoordde de heer Desherbiers. ‘In mijn gansche zeer lang leven heb ik geen enkele daad verricht waarover ik mij zou moeten schamen... Ik kan hetzelfde getuigen, wat de mijnen betreft, behoudens misschien ééne uitzondering... Maar daarvan is hier geen sprake...’
‘Als dit het geval is,’ viel de advokaat hem in de rede, ‘dan zie ik niet in...’
‘Wacht even,’ hernam de grijsaard, wiens aangezicht, aanvankelijk bleek, zich rood gekleurd had, ‘wacht even. Ik twijfel er niet aan, of gij hebt veel levenservaring opgedaan; gij moet aannemen dat een mensch zich buiten zijne schuld kan bevinden in een noodlottigen, onverbiddelijken en te gelijk vernederenden toestand, in eene wereld die vol vooroordeelen is. Bij gevolg moet hij er op staan, dat die toestand zooveel mogelijk onbekend blijve... En in dit geval verkeer ik... Ik ben het slachtoffer geweest van een onverbiddelijk lot dat insgelijks den vader van Pauline getroffen heeft. Een aanzienlijke erfenis heeft een geheelen omkeer in mijn leven te weeg gebracht en mij veroorloofd sinds vijftien jaren van staat te veranderen. De naam dien ik draag is de mijne, maar ik ben bekend geweest onder een anderen naam, die eveneens de mijne was.’
De grijsaard zweeg en zag den advokaat aan, die met het hoofd in de hand geleund, aandachtig naar hem luisterde. Er ontstond eene pauze van eenige minuten.
‘Ja, ja,’ morde René, ‘het geldt hier voor u eene kwestie... hoe zal ik het uitdrukken?... van eigenliefde, van menschelijk opzicht... Gij hebt in een onaangename positie verkeerd, zonder dat gij u dien zelven te wijten hebt... dat begrijp ik... Als er niets anders is, waarop die afpersingen zich gronden, dan heeft het toch eigenlijk gezegd weinig te beteekenen. Wij kunnen dus verder gaan en ik zal u een en ander meededen omtrent uw schoonzoon.’
Langer dan een uur ontrolde René Morlant voor den schoonvader van Claude Pechel (hij twijfelde er geeu oogenblik aan of deze was het werkelijk) het ontzettende tafreel der misdadige handelingen, waarvan hij zich gerechtigd achtte dezen laatste te beschuldigen. Het spreekt van zelf dat hij niet verzuimde den heer Desherbiers voorlezing te doen van dat gedeelte uit het werk van den markies G. de B. betreffende den dubbelen moord in de Valletta d'Acerra in Sicilië gepleegd.
Het was ongetwijfeld geheel licht geworden in den geest des grijsaards, want hij riep uit:
‘Zoo is het! Hij zal op zijn slachtoffer de officieele stukken gevonden hebben, die hem veroorloofd hebben zich voor dezen te doen doorgaan.’
Een ding had den advokaat grootelijks verwonderd, namelijk de geringe uitwerking op den heer Desherbiers te weeg gebracht door de vreeselijke mededeeling, welke hij hem zooeven gedaan had en hij maakte hieruit op, dat die zeventigjarige man wel veel verschrikkelijks had moeten beleven om tot zulk een graad van ongevoeligheid afgedaald te zijn.
‘Voorzeker,’ ging de heer Desherbiers voort, als tot zich zelven sprekende, ‘Pauline, noch ik, noch mijne vrouw, kunnen niet langer met hem blijven samenwonen...... Sinds lang denk ik er reeds aan naar Frankrijk terug te keeren... niet naar Meudon, maar naar Tours; kortom, naar eene plaats waar hij ons niet kunne vinden, tot dat er klaarheid in de zaak komt. Maar dat vereischt nadenken..... Mijnheer de advocaat, mijn hoofd is geheel in de war gelijk wel te begrijpen is! wilt gij mij veroorloven morgen terug te komen, ten einde een bepaald besluit te nemen?’
‘O! ik ben geheel ten uwen dienste; maar op den voorgrond moet ik u vast zeggen, dat ik uw besluit om Brussel ten spoedigste te verlaten, volkomen goedkeur.’
De heer Justin Derherbiers nam afscheid van den advocaat, die na zijn vertrek zijn salon met langzame stappen op en neer ging.
‘Dat is beter gegaan dan ik gedacht had,’ mompelde hij; ‘de arme Valenson zal tevreden zijn; dit vertrek strookt geheel en al met zijne plannen, waarvan ik thans de voortreffelijkheid inzie. De booswicht zal daardoor waarschijnlijk bewogen worden het fransche grondgebied te betreden... Maar welk een zonderling grijsaard onder dat goedhartig uiterlijk! Die gedeeltelijke bekentenissen, die ongevoeligheid, die woorden: ‘fatsoenlijk man, maar noodlottige, onverbiddelijke toestand....’
‘O! daar denk ik aan iets...... Evenwel, neen! het is niet aan te nemen.’
En hier mompelde René Morlant bevend een onheilspellend woord......