Historische anecdoten.
Napoleon te Longwood.
De behandeling die Engeland, Napoleon I op St. Helena deed ondergaan, zal altijd eene vlek blijven in de engelsche geschiedenis. Inderdaad hier, in dat geval, heeft het trotsche Albion zich niet grootmoedig, integendeel het heeft zich laag en wraakgierig getoond.
Napoleon betrok op St. Helena een houten huis, dat men - was het uit spotternij? - men den naam van paleis bestempelde. Eenige vertrekken, zegt een berichtgever, gelijkvloers of boven elkander, waren voor den keizer beschikbaar; doch die vertrekken waren ellendig gemeubeleerd.
Had het engelsch gouvernement weinig guineën aan de meubeleering en aan de woning zelve besteed, ruimschoots had zij voorzien in de bewaking van den gevallen keizer. Longwood was met rotsen omgeven en op deze gaapten zestig stuk kanon dengene dreigend toe, die het wagen mocht daar, in dat eiland, aan te landen. Op ieder rots was een wachttoren gebouwd, van waar men ten allen kante de ruime zee kon overzien.
De bezetting bestond uit 800 man en verder hadden twee kompagniën post gevat. De militaire bevelen waren streng, onverbiddelijk streng en een schip in nood mocht in het gezicht van het eiland vergaan, dat men het nog niet zou hebben laten landen, ofschoon St. Helena voor de Indië-vaarders meer dan eene veilige zee aanbood.
Engeland was dus niet alleen wreed voor den gevangene, het was wreed voor vele ongelukkige schipbreukelingen uit alle gewesten der wereld, die door de stormen geteisterd werden. Men weet dat Napoleon zich aan de grootmoedigheid der Engelschen had vertrouwd, en hij dacht door zijnen vijand met onderscheiding behandeld te worden, eene begoocheling, die hem zeker niet lang moet bijgebleven zijn.
De ontvangst op de Bellerophon was, van de zijde der Engelschen, zelfs opgewonden geweest; doch de geestdrift ging weldra in eene stootende koelheid over en Albion pleegde eene onedele daad, zelfs verraad, toen het misbruik maakte van het vertrouwen dat de gevallen keizer in dit land gesteld had.
In plaats van hem een verblijf in Engeland te geven, of ten minste elders, doch altijd geevenredigd naar zijnen rang, koos het engelsche kabinet eene naakte rots tot zijn verblijf uit. Het was den 16 december 1816 dat Napoleon te Longwood aankwam; hij hoopte er ten minste door zijne kameraden in ballingschap omringd te worden.
Van Briars naar Longwood werd de weg door den keizer te paard afgelegd; hij droeg op dien tocht een jagerscostuum. Admiraal Cockburn reed te paard nevens hem; de schildwachten presenteerden het geweer en de trommels sloegen de veldmarsch. Dat was als het ware de laatste militaire eer. Op het oogenblik dat de keizer zijne nieuwe woning bereikte, steigerde zijn paard en wilde niet meer vooruit. Napoleon drukte de sporen in de zijde; het paard schoot vooruit en ruiter en ros hadden den dorpel overschreden van het verblijf, dat in de geschiedenis als eene martelplaats moest gebrandmerkt blijven, te meer door den gevangenbewaker Hudson-Lowe, dien het engelsche gouvernement later voor zijn slachtoffer uitkoos.
Die Hudson-Lowe was veertig a vijfenveertig jaar oud, lang van gestalte, mager, rood van gezichtskleur; de wangen waren vol sproeten en het haar was ros; zijn oog loensch, onoprecht en met een valschen glimlach, waaruit de huichelarij sprak. Geheel die figuur was streng en opgeblazen; doch zag men hem strak aan, dan ontweek u zijn oog en de man kreeg iets gedwongens in uitdrukking en houding.
Zoo beschrijft men dat wezen; 't was of het engelsch gouvernement hem had uitgekozen om een type van echten cipier naast den keizer te stellen.
‘Die man is afschuwelijk;’ zegde Napoleon toen hij hem zag; ‘'t is een waar galgengezicht.’
Veertien dagen na de aankomst van den nieuwen gouverneur, vroeg deze audientie, die de keizer hem toestond. Deze ontving hem in zijn klein kabinet, zittende op eene kanapee; doch Hudson werd eenen stoel aangewezen. Na de vereischte plichtpleging ving de cipier aan met de woorden:
‘Generaal....’
‘Mijnheer,’ viel Napoleon hem in de reden, ‘die titel past mij niet. Beter dan wie ook moet gij en uw gouvernement weten, dat het fransche volk dien titel voor mij veranderde in dien van keizer, souverein. Ik ben geen generaal meer, doch ik stel er eer op; ik ben keizer Napoleon. Hier op deze rots ben ik monark, zoo wel als ik dit was in de Tuileriën, op het slagveld van Austerlitz, Jena, Wagram, Moskou...’
‘En Waterloo,’ onderbrak Hudson-Lowe hem sarcastisch.
‘Ja, te Waterloo ook,’ ging Napoleon voort, zonder ontroering te laten blijken, ‘waar een leger van 60.000 Franschen een engelsch leger sloeg dat tweemaal sterker was, tot op het oogenblik dat de komst der Pruisen en het onbegrijpelijk wegblijven van een deel mijns legers, u de overwinning gaf. Doch er is hier geen spraak van wapenfeiten of taktiek; er is hier spraak van wel voegelijkheid, en daarin komt gij te kort, mijnheer, wanneer gij mij den titel van generaal geeft.’
‘Generaal, mijne voorschriften zijn bepaald en ik moet gehoorzamen.’
‘Uwe voorschriften,’ en er liep den keizer een glimlach over het wezen, ‘worden de u gegeven bevelen tot soortgelijke punten verlaagd? Zijn uwe ministers dan zoozeer beroofd van gezond verstand, dat zij hunne agenten zeggen met welken titel zij hunne gevangenen moeten toespreken, 't Is inderdaad onbegrijpelijk! Doch laat ons daarover zwijgen... Als er bevelen zijn, gehoorzaam daaraan, doch beleedig mij niet. Men heeft u bevolen mij generaal te noemen? Welnu, verzwijg dien titel, die mij niet toekomt en noem mij eenvoudig ‘mijnheer.’
Toen Hudson-Lowe was heengegaan, zegde Napoleon tot Las Cases:
‘Weet gij wel dat men mij iets ergers dan eenen cipier gezsnden heeft.’
De keizer sprak waarheid: het was een beul.
Hudson-Lowe heeft den gevangene op allerlei wijze gesard, geplaagd, getergd, beneden alle waardigheid getergd en toen de keizer eindelijk dood was, ging die man naar Engeland, denkende den algemeenen lof, of beter eene meer soliede belooning in te oogsten. Zijne handelwijze was echter gekend en waarheen hij zich later ook wendde, er ging overal een vloek van vervolging tegen hem op. Het vox populi verpletterde hem ten allen kante.
Waren echter de ministers en staatsliê, die hem naar Longwood zonden, niet tienmaal plichtiger dan hij?