Een duister verleden.
Uit het hedendaagsch leven.
(Vervolg.)
XIII.
Wij hebben Jules Berthenay verlaten, terwijl hij zich vastelijk voornam volgens zijn eigen ideeën tegen Donatien handelend op te treden, zonder zich te bekommeren om al de overwegingen, die hem moesten weerhouden iets te ondernemen buiten medeweten van den heer Valenson en den heer Morlant; maar hij was vervuld, verblind door dat gevoel van wraakzucht, hetwelk vurige karakters tot de meest onberaden handelingen drijft. In zijne oogen had de voormalige dappere aanvoerder der Vrijschutters alle geestkracht, alle mannelijkheid van karakter verloren en wat den advocaat betreft, als hij met geweld een proces wilde voeren, waarom leverde hij den schuldige dan niet over aan de justicie, die er veel spoediger mee gereed zou komen, daar zij over veel meer middelen kon beschikken om zijne schuld aan den dag te brengen dan particuliere personen? Ziedaar wat de jonge onderofficier telkens bij zich herhaalde om zich in zijn eigen oogen te rechtvaardigen over den stap, dien hij voornemens was te doen.
Dezen stap wilde hij zoo plechtig mogelijk doen zijn en daarom moest hij de gewoonten van den vijand bestudeeren.
Wij hebben gezegd, dat op den hoek der straat, waarin de heer Desherbiers woonde, een herberg stond, welke de burggraaf noodwendig langs moest, zoo dikwijls hij de stad inging. Tegen tien uur des morgens trad de brigadier dat huis binnen en zette bij zich het venster, terwijl hij den schijn aannam in een dagblad te lezen.
Pas was hij gezeten of drie personen, waarvan twee een liederlijk voorkomen hadden en zeer armoedig gekleed waren, kwamen binnen en lieten zich elk een groot glas jenever geven. Het was blijkbaar dat zij, ondanks het vroege morgenuur, reeds een goede hoeveelheid van dat vocht gebruikt hadden. Twee van die mannen zijn ons bekend: het waren Paul Gibraltar en Vital Malescot. Wat den derde aangaat, die omstreeks vijf en dertig jaar oud kon wezen, deze zag er oneindig beter uit dan zijne makkers en was veel netter gekleed. Wij zullen hem overigens leeren kennen uit het gesprek, dat zij met elkander voerden en waarvan aan Jules Berthenay geen woord ontging, hoewel zij tamelijk ver van hem af zaten.
‘Komaan, Chouzé, drink uw glas uit,’ zegde Paul; ‘gelijk gij ziet is het onze reeds leeg.’
‘Onmogelijk, beste vriend,’ antwoordde de aangesprokene; ‘het smaakt mij niet, integendeel. Gijlieden zijt reeds gewoon aan dit soort van drank, maar mij vliegt hij naar het hoofd en verbrandt mij de maag.’
‘Het is juist daarom dat gij hem moet drinken om er aan te gewennen,’ merkte Malescot aan; ‘want, ziet gij, dat vertroost u, dat doet u vergeten....het verlaten vaderland en al het overige. Daarbij hebt gij groote behoefte aan afleiding, gij, die minder gelukkig dan wij, eene vrouw en kinderen te onderhouden hebt.’
‘Het is mijn grootste geluk er altijd aan te denken,’ antwoordde op geroerden toon de man, die met den naam van Chouzé aangesproken werd; ‘die arme Marianne!’
‘Komaan, geen dwaasheden! weg met die sentimentaliteit!’ riep Paul uit. ‘Uw wederhelft is gelukkiger dan gij, daar gij ons gezegd hebt, dat zij in hare geboorteplaats met hare beide kinderen zeer goed kan leven van haar handwerk als waschvrouw. Maar, zeg eens, er is toch niets tegen dat zij u eens komt bezoeken?’
‘O, neen, maar de onkosten?... Zoodra ik werk gevonden heb, is het wat anders, en ik reken er op dat dit binnen weinige dagen het geval zal wezen. O! wat zal ik er mij met alle kracht op toeleggen, als ik een goed loon bedingen kan! Te Geneve verdiende ik nog niet zooveel, dat ik er droog brood van kon eten. En nochtans kan ik er mij op beroemen een puikbeste schoenmaker te zijn... Ziedaar waarom ik naar Brussel ben gekomen.’
‘Nog altijd even deugdzaam,’ grijnslachte Malescot. ‘En waartoe heeft het u gediend? Evenals wij door een krijgsraad veroordeeld.... levenslange opsluiting... versterkte plaats...’
‘Ja,’ antwoordde Chouzé, die hoe langer hoe meer beneveld werd, terwijl de anderen het drinken voortzetten; ‘ja, maar ge weet zeer goed hoe het zich heeft toegedragen. Ik bevond mij te Parijs om er bloedverwanten te bezoeken, die ongelukkig uwe gevoelens deelden, en daardoor beklom ik mijns ondanks eene barricade. Een schurk, dien ik eertijds bij Marianne den voet gelicht had, heeft mij verklikt... Maar waartoe is een beulsknecht niet in staat? Gelukkig werd ik intijds gewaarschuwd en kon ik de vlucht nemen naar Zwitserland. doch hoe het ook zij, ik ben diep te beklagen onschuldig veroordeeld te wezen!.....’
‘Goed gesproken, Daniël Chouzé! Gij zijt een rechtvaardige tusschen twee gauwdieven,’ zegde Malescot; ‘want wij voor ons wilden het voor niemand verbergen dat wij met hart en ziel deelgenomen hebben aan de Commune; en had zij slechts kerels geteld gelijk wij, dan zou zij ongetwijfeld gezegevierd hebben.’
Chouzé gaf geen antwoord, maar zag op de klok.
‘Ik moet u verlaten,’ sprak hij; ‘de meester die mij werk beloofd heeft wacht mij binnen het uur, en hij woont in de benedenstad.’
‘Och kom! gij hebt daarvoor een kwartieruurs noodig, wij gaan met u mee!’
‘Waarom gaat gij nu niet dadelijk mee?’
‘Wij wachten nog iemand,’ antwoordde Malescot. ‘Weet gij wel, dat hij drommels lang wegblijft?’ voegde hij er, zich tot Gibraltar wendende, bij; ‘reeds meer dan een uur is hij bij dien ingebeelden gek van een burggraaf.’
‘Wat zal ik daarvan zeggen? Als men met grooten omgaat, is men niet vrij, zelfs om zijn aan vrienden gegeven woord te houden.’
‘Het zou mij erg spijten,’ hernam Malescot; ‘ik moet hem onder vier oogen spreken, en sints gisteren zoek ik hem te vergeefs... Maar zie, daar komen ze juist aan.’
Inderdaad naderden San Marco en Monaville, naast elkander, gaande op het gaanpad aan de overzijde; zij voerden een druk gesprek en op den hoek der straat gekomen bleven zij staan.
Zoodra zij zich vertoond hadden, had Daniël Chouzé den blik strak op hen gevestigd en naarmate zij dichterbij kwamen, openbaarde zich bij hem eene levendige ontroering.
‘Hoe!’ sprak hij met eene haperende stem, ‘zijn zij het, die ge verwachttet?... Gij kent hen dus?’
‘Welk een vraag?’ antwoordde Malescot. ‘Wel zeker kennen wij hen, maar zij zijn er niet te hoovaardiger of te trotscher om, ofschoon het voorname liê zijn.’
Donatien en San Marco bleven staan praten met het gelaat naar de herberg gekeerd en Chouzé bleef hen voortdurend aanstaren.
‘Voorname liê,’ morde hij, ‘voorname liê?... Komaan, verklaar u nader. Wie zijn die beide... die beide... heeren?’
‘De eene is Donatien, burggraaf van Monaville en andere plaatsen, de andere noemt zich San Marco, en indien hij den titel van markies wilde aannemen, gelijk vele Italianen doen, zou niets hem dit kunnen verhinderen.’