De Yezidis of duivelvereerders.
Eene reisherinnering.
Ziehier hoe een reiziger, die het land der Kurden bezocht, over dezen volksstam spreekt:
Er is een volksstam, die verdient in aandacht genomen te worden, vooral omdat zijn bestaan zoo geheimzinnig is: het is die der Yezidis, de zoogenaamde aanbidders van den duivel. Deze leven in het midden der Kurden en spreken hunne taal, doch zijn eigenlijk geene Kurden. De Muzelmannen betichten deze Yezidis van alle mogelijke gruweldaden; maar zoover ik met hen in aanraking kwam, heb ik mij niet over hen te beklagen gehad.
Ziehier hoe de reiziger kennis maakte met die ‘eerlooze’ vrienden van den duivel.
De Yezidis wonen in gansch het dal van den Tigris; men vindt ze in alle de dorpen, die zich in eene lange rij tot aan de armenische grenzen uitstrekken. Op zekeren dag kwam hij te Kohrasar, een kurdisch dorp, waar schoone ruïnen en verschillende oudheden worden gevonden.
Het uiterlijke van het dorp was zeer armoedig en toen zijn gids, een kawas van den pâsja, voor hem en zijn gevolg, in het geheel drie personen, nachtverblijf vroeg, ontmoette hij allerhande weigeringen en moeielijkheden. De manspersonen spraken hoog en luid; de vrouwen babbelden en schreeuwden; doch de slotsom was altijd: ‘Wij zijn zelf arm; wij moeten zelf veeleer vragen, laat staan van te geven; wij hebben geen brok brood voor u in bezit en zeker hebben wij geen haver voor uwe paarden.’
De toestand werd alles behalve plezierig; de kawas aarzelde. Wel is waar had hij recht te eischen wat hij noodig had, en dat zou hij in een kristendorp onmiddellijk gedaan hebben, maar de Kurden zijn min of meer onathankelijk en men moet voorzichtig met hen omgaan.
De gids gaf zijn gemoed lucht met hen dapper uit te schelden, waarop de Kurden niet minder dapper antwoordden; doch hierdoor geraakte men niet uit de moeielijkheid. Ten slotte stelde de gids voor twee mijlen verder te reizen, om er een nachtverblijf te zoeken; doch dat beviel den reiziger in 't geheel niet. Hij was erg afgemat; de nacht daalde en dan wilde hij de gelegenheid om de ruïnen te zien, niet laten voorbijgaan.
‘Gij kunt doen wat gij wilt;’ zegde hij tot den kawas ‘maar ik wil hier vernachten. Moet ik dezen nacht onder den blooten hemel slapen, dan verzeker ik u dat uw pâsja, binnen twee maanden, niet meer onder zijn dak slapen zal!’
Dat was sterk gesproken; maar als men tegenover Oosterlingen staat, moet men vooral zich kloek houden, een toon van vastheid en gezag aanslaan. Het gekibbel duurde voort en scheen geen einde te zullen nemen, toen een goed gekleed man hem naderde, hem bij den arm nam en naar zijne woning geleidde.
‘Kom bij mij,’ zegde hij. ‘Gij zult ten mijnent hartelijk onthaald worden. Ik ben een ongeloovige zooals gij zijt.’
Die wijze van inleiding vond de reiziger wel is waar zonderling, maar hij volgde toch zijnen gastheer, en nu zorgden ook de andere lieden van het dorp, misschien door naiever aangezet, voor zijnen kawas en den knecht. Van weerskanten bracht men eenige verontschuldigingen aan en de vrede werd gesloten.
Middelerwijl was de reiziger in de woning van zijnen gastheer gekomen; hij vond er een twaalftal van dezes dorpsvrienden. Men ving het gesprek aan en de vreemdeling begreep weldra zeer duidelijk het woord ‘ongeloovige,’ dat zijn gastheer zich zelf had toegevoegd. Deze was een Yezidis, en twee grijsaards, die zich in het gezelschap bevonden, waren zelfs priesters van deze geheimzinnige Secte. Dat deed mij genoegen; want veel had ik, waarheid en logen, over de Yezidis gelezen, en gaarne wilde ik hen van nabij leeren kennen.
De gastheer zegde hem:
‘De Franken - dat is de algemeene naam voor alle Europeanen bij die halfbeschaafde volken - de Franken zijn allen Yezidis, niet waar?’
‘Wel neen!’ antwoordde de reiziger eenigszins driftig.
‘Niet? Maar dan zijt gij Muzelmannen?’
‘Nog minder. God beware ons!’
‘Dan heb ik toch gelijk; gij zijt geen Muzelmannen, dus moet gij Yezidis zijn. Daartegen is, dunkt me, niets in te brengen.’
De vreemde bleef het antwoord schuldig; die redeneering had (onder kurdisch oogpunt) iets zeer besluitend. De toespreker vervolgde:
‘Nu, dat verheugt mij; wij weten dat de Franken dappere mannen zijn; wij ook zijn geen Muzelmannen en om u dit te bewijzen zullen wij brandewijn drinken. Hebt gij er geen bij u?’
De reiziger was roekeloos genoeg eene flesch van dien drank aan te brengen: zij ging van hand tot hand rond en was spoedig ledig. Dat was nogtans geen afdoende bewijs, want vele Muzelmannen drinken brandewijn om zich het gemis van den wijn te vergoeden, in den koran voorgeschreven. De godgeleerden zijn het over de beteekenis van het verbod niet eens.
De strenge uitleggers beweren dat de Profeet door het woord, dat in later tijd uitsluitelijk op ‘wijn’ toegepast werd, alle alcool of sterken drank heeft bedoeld. Alzoo zou het verboden zijn zoowel bier als welken sterken drank ook te gebruiken. De meer vrije godgeleerden meenen dat de hemel zich met dergelijke fijngeestigheden niet inlaat en daar Mahomet niet bijzonder cognac of brandewijn gezegd heeft, men deze dranken ook mag gebruiken.
Hetgeen de reiziger van de Yezedis te weten kreeg, was weinig; het kwam hoofdzakelijk hierop neer: dat zij den duivel niet aanbidden, is onweerleggelijk; doch zij gelooven dat er nog vóór het einde der wereld, eene verzoening zal plaats hebben tusschen God en den booze, en daarom, denken zij, is het altijd goed met dien laatste bevriend te zijn. Wel richten zij hem eenige vragen toe, maar toch willen zij hem de eer der aanbidding niet geven. Van den anderen kant, kunnen zij niet dulden dat de Muzelman, in hun bijwezen, de vervloekingen herhaalt die tegen satan in den Koran geboekt zijn.
Wat nu de Muzelmannen betreft, deze laten geene enkele gelegenheid voorbijgaan, om die vervloekingen te herhalen, al was het maar om Yezidis te tergen.
Het voorwerp en centrum van de vereering der Yezedis, is Sjeikh-Adi. Op de vraag wie die Sjeikh-Adi is, kan de reiziger niet met juistheid antwoorden en de ongeloovigen laten zich ten dezen opzichte niet uit. Hij denkt - doch bewijzen daarvan heeft hij niet - dat hij de stichter der Secte zijn zal, die allengs tot godheid is verheven. Bij Mossoel heeft Sjeikh-Adi een grooten tempel, die met wonderlijke zinnebeelden en teekens is opgesierd. Daar bewaart men de befaamde dik of de heilige touch, welk woord men echter oneigenaardig vertaalt door den haan van Yezidis.
Volgens den reiziger is de haan een ruw in koper bewerkte vogel, niet ongelijk in vorm aan een gebraden kalkoen. Dat weet echter de reiziger slechts van hooren zeggen, want het is den ongeloovige niet toegelaten den vogel te zien. Daarenboven was kort te voren de vogel door dieven, die op de waarde van het koper belust waren, gestolen.
De verslagenheid onder het volk was groot, de hoogepriester ging eene klacht indienen bij den pâsja van Mossoel, doch deze overheidspersoon deed niets om op het spoor der dieven te komen, en de Yezedis, die over 't algemeen rijk zijn, zouden beter gedaan hebben zelf de opsporingen te doen en hadden bij voorbeeld eenen prijs kunnen uitloven voor wien den haan kon ontdekken.
Mocht nu de haan niet worden weergevonden, dan is de priester verplicht een anderen afgod te laten maken, of hij loopt gevaar van honger te sterven. Die haan is voor hem het middel om geld te slaan. Ieder jaar toog men met dien haan rond en men bood hem aan den meestbiedende te koop. Na een oogenblik in het bezit van den kooper te zijn geweest, werd hij aan de rondreizende pelgrims teruggegeven en deze trokken met hunnen haan van dorp tot dorp voort, tot zelfs soms tot in Rusland.
Die geldklopperij bracht eenige honderdduizenden piasters op. Een der laatste opperpriesters had zelfs den haan aan eenen woekeraar verpacht, die hiervoor veertigduizend piasters opbracht. Dat was de schurkerij wat al te ver drijven.