‘Het is goed dat gij het mij meegedeeld hebt, daar ik nu morgen het geheele huis in orde brengen en een goed middagmaal bereiden kan. Wij hebben nog wildbraad en de prairiehoenders, die gij gisteren meebracht. De braambeziën zijn volkomen rijp. Gelukkig heb ik vandaag ook gebakken en zetten wij hun nog daarenboven goede koffie, boter en wilde honig voor, dan zullen zij wel in hunnen schik zijn. Maken wij dan van den eersten indruk gebruik, dan zullen de vreemdelingen zich verheugen over het vooruitzicht ons blokhuis te kunnen koopen.’
‘Het gedacht is uitmuntend. Ik zal morgen vroeg naar hun legerplaats rijden en hen verzoeken eenige vrouwen mede te brengen, dan zullen uw hof en uwe hoenderhokken wel de eerepalm van den dag verwerven. Bevalt onze bezitting aan het vrouwelijke gedeelte van het gezelschap, dan wordt de koop zeker gesloten. Doch nu goeden nacht, Bertha; vroeg naar bed en vroeg weer op, is een gulden regel en ik moet morgen bovendien voor zonsopgang op weg.’
Met deze woorden reikte hij zijne zuster de hand en verliet het vertrek.
Werpen wij nu eenen terugblik op het verleden, om te zien hoe het kwam dat broeder en zuster alleen op de uiterste grenzen der beschaving woonden. Ongeveer drie jaar voor het begin van ons verhaal verliet Mister Eduard Dover een oostelijken staat om in het verre Westen gezondheid en rijkdom te zoeken. Zijne vrouw, twee zonen en eene dochter vergezelden hem. De oude man leed sints langen tijd aan uittering en meende dat de verwisseling van luchtstreek en drukke bezigheid de afhemende krachten weer zouden doen toenemen; de hoop dat de aartsvaderlijke levenswijze onder lammeren en kudden op de frissche prairie zijne dagen verlengen en zijne kinderen verrijken zou, bewoog hem al zijne bezittingen te geld te maken. Zijne beide zonen Ralf en Allen stemden vol geestdrift met de plannen huns vaders in; het Westen kwam hun als een paradijs voor: daar vond men een onbegrensd veld voor den ondernemingsgeest welke geheel Amerika bezielde. Zelfs Bertha voedde romantische gedachten van het frissche leven op de eindelooze prairie en in deze droomen mengden zich op zonderlinge wijze tallooze avonturen, wilde bloemen, indiaansche poney's en zelfs de ‘edele’ wilden. Mistress Dover, eene zachtzinnige, geduldige vrouw, wier geheele leven aan de bevrediging der wenschen haars echtgenoots gewijd was, deelde de meening van de overige leden der familie, zoodat geen enkele afkeurende stem zich deed hooren, toen alle oude banden verbroken werden en de reis naar het verre Westen aangevangen werd.
In den beginne ging alles goed en toen de winter zoo zacht inviel als een vriendelijke herfst, wenschten zij zich geluk aan het ruwe klimaat van het Oosten ontkomen te zijn. De toekomst echter is steeds een omsluierde verborgenheid en de aan een wolkeloozen hemel in volle pracht opkomende zon gaat menigmaal te midden van het loeien des orkaans onder. Zoo trof ook dit gezin, dat zoo vol hoop den nieuwen levensweg betreden had, weldra ongeluk en dood.
Op een helderen decembermorgen gaf de jongste zoon Allen zijn voornemen te kennen om naar de naastbijgelegen ongeveer twintig engelsche mijlen verwijderde plaats te rijden, ten einde eenige benoodigdheden in te koopen en te zien wat de post aangebracht had.
‘Ik ga met u mee,’ riep Bertha, terwijl zij van de ontbijttafel opsprong.
‘Neen, blijf,’ gebood de moeder; ‘de dagen zijn kort, de rit is lang en ik voel mij niet recht wel.’
‘Als gij niet wel zijt, moederlief, blijf ik natuurlijk thuis; maar ik verlang eigenlijk naar een rit over de prairie, want Allen en ik zijn altijd zoo lustig en opgeruimd, als wij op onze vurige paarden daarheen vliegen.’
‘Dat is zoo,’ bevestigde Allen lachende, ‘en toch geloof ik, dat moeder gelijk heeft; de rit is zeer vermoeiend en daarbij begint de lucht te betrekken.’
En Allen reed met twee volgepakte zadelzakken vroolijk weg. Vóór hij uit het gezicht was, keerde hij zich om en wuifde nog eenmaal met zijn zakdoek tot afscheid naar het eenzame blokhuis, op welks dorpel de geheele familie den ruiter stond na te zien.
Tegen den middag begon uit de grauwe, donkere wolken, welke zich langzamerhand aan den hemel saamgepakt hadden, zacht en langzaam de eerste sneeuw te vallen. ‘Zacht en langzaam’ slechts in den aanvang; weldra verhief zich een vreeselijke storm en de gestadig dichter vallende sneeuw wiemelde en danste in ondoordringbare massa's door de lucht. De beangstigde bewoners van het blokhuis konden buiten niets meer onderscheiden: de lucht was letterlijk vol sneeuw, dewijl de storm de reeds op den grond gevallen vlokken weer opjaagde en ze vermengde met die, welke intusschen neervielen.
Dag en nacht hield de sneeuwstorm aan en de koude werd steeds vinniger. Waar zou Allen gebleven zijn? Zou hij de neerzetting bereikt hebben vóór het uitbreken van den storm? Was hij behouden?
Slapeloos ging de arme moeder den geheelen nacht in de kamer op en neer. Kort na het opkomen der zon klaarde de lucht op en weldra spande zich het blanwe hemelgewelf boven de verblindend witte prairie uit.
Het geheele gezin schepte nieuwen moed toen de zon weer vriendelijk straalde en de storm zich gelegd had. Met verlangend zoekende blikken zagen zij naar alle richtingen uit; maar traag kropen de uren voort en geen levend wezen vertoonde zich in de grenzenlooze sneeuw woestijn. Des namiddags verklaarde Ralf, dat hij zijn broeder wilde gaan zoeken.
‘Opdat ook gij er het leven bij inschiet!’ klaagde de moeder.
‘Ook ik? Allen bevindt zich ongetwijfeld in veiligheid in de neerzetting of is misschien reeds op den terugweg. Ik wil hem tegemoet rijden en gij moet maar goeden moed houden en u niet noodeloos verontrusten.’
‘De koude is vreeselijk en gij kunt heden niet ver rijden,’ merkte de vader aan.
‘En de sneeuw ligt zoo hoog,’ morde Bertha.
‘Ik ga natuurlijk te voet,’ antwoordde Ralf; ‘de beweging houdt mij warm en op de sneeuw vormt zich een korst. Ik heb een lichten gang en weet mij boven te houden, al lag de sneeuw ook nog zoo hoog. Bekommer u derhalve niet over mij, ook al ben ik niet voor morgen avond teruggekeerd.’
Welgemoed ging hij op weg en de achterblijven den oogden hem zoo lang mogelijk na. Des anderendaags 's avonds keerde hij terug, maar hij kwam alleen. Allen was in de neerzetting niet gezien geworden.
Vruchteloos bleven alle nazoekingen en opsporingen; men hoorde nooit meer iets van hem. Voor de familie was het een vreeselijke slag. De moeder beangstigde zich met alle mogelijke schrikbeelden; de vader, gebogen onder angst en kommer, werd zichtbaar zwakker, en toen de herfst weerkeerde, verrezen op de kleine verhevsnheid naast het huis twee grafheuvels, waaronder de arme ouders, in het leven en in den dood vereend, ter eeuwige ruste lagen.
Deze elkander snel opvolgende gebeurtenissen maakten broeder en zuster het leven in het eenzame blokhuis onverdraaglijk. Er verliepen echter twee jaren eer zich een gelegenheid aanbood om hunne bezitting te verkoopen; en toen de eerste droefheid voorbij was, poogde Bertha door lichamelijke en geestelijke bezigheid de diepe treurigheid en het akelige gevoel der eenzaamheid te verdrijven. Onder hare vlijtige handen bloeiden tallooze bloemen in den kleinen hof, groeiden jonge boomkens in schaduwrijke groepen om het huis, tooiden woekerende wijngaardranken en slingerplanten deuren en vensters. Het pluimgedierte kende hare stem, de geheele inrichting des huizes droeg den stempel van orde en netheid. Niets was echter in staat de herinnering aan het geleden verlies uit te wisschen, of het bang voorgevoel, dat nieuw onheil boven haar dak hing, uit haar hart te verbannen.
Onder deze omstandigheden is het licht te begrijpen, dat broeder en zuster het vooruitzicht hunne bezitting onder gunstige voorwaarden te kunnen verkoopen met vreugde begroetten.