merkteeken gegrift. Maar het was niet de doodsangst, niet het lijden des lichaams alleen wat uit dit aangezicht sprak; een inwendig verlangen dat geen bevrediging vond, eene zielesmart, die geen traan van deelneming, geen woord van troost verzachtte, sprak uit het bleeke, wel barsche, doch niet onedel aangezicht van den stervende. De zachte hand der liefde wischte hem het doodszweet niet van het voorhoofd: de liefde, waarnaar de half uitgestoken arm des stervenden zich als verlangend uitstrekte, terwijl de linker slap neerhing; zij kwam niet om hem den laatsten groet te brengen. Nieuwsgierig stond een dienaar op den achtergrond, terwijl een andere met de dienstmeid fluisterend scheen te praten, misschien wel het te verwachten legaat berekenende, dat hen in staat zou stellen het lang tusschen hen vastgestelde huwelijk te sluiten.
Deze schilderij was een waar meesterstuk. Mocht ook op de uitvoering hier of daar nog eene kleine aanmerking te maken zijn geweest, zij zou toch voor den indruk van het geheel hebben moeten verstommen, dat, tot zelfs de kleine jond, die op zijne achterpooten aan de tafel staande uit den geopenden suikerpot een stuk suiker stool, in plaats van zijnen stervenden neester de verstijvende hand te lekken, een osverweldigenden indruk maakte.
Daar opende zich de groote deur van het zaaltje, en de consul Walter trad binnen, den ouden heer Hoveling den arm gevende. De koopman was in die zes jaren zeer veranderd. De harde uitdrukking van zijn gelaat was verdwenen, zachter blikten de oogen en gebukter was de hooge gestalte, die geen storm scheen te kunnen buigen. Het voorkomen van den koopman, dien Walter scherp gadesloeg, was zeer ernstig.
‘Ik dank u voor de omzichtigheid, waarmee gij mij den dood van mijn ongelukkigen zoon meedeeldet, mijnheer von Walter,’ nam Hoveling het woord op. ‘Zal ik gelaten zijn, zal ik jammeren? Het laatste kan ik niet, nooit was ik een huichelaar. Maar was het noodig mij door een dringend schrijven te verzoeken hier ten uwent te komen? Hadde het niet u, den jongen man, gepast den vader de tijding van den dood des eenigen zoons, die toch altijd miju kind is, al verwoestte ook zijne schuld mijn geheel levensgeluk, in zijn eigen huis over te brengen? Laat mij openhartig zijn, consul von Walter; ik aarzelde of ik komen zou om mij die gewichtige tijding te doen meedeelen - alleen de gedachte dat de uitnoodiging, die mij tot u riep, door dezelfde hand geschreven was, die mij eens eene troostende boodschap in mijne eenzaamheid toezond, haalde mij over. Ik hoopte - Walter, Walter, het was niet edel van u - en ontving het doodsbericht van mijn zoon. Het eenige geluk van mijn ouden dag ware geweest, goede narichten van hem te vernemen; nu is hij dood.... wellicht beter voor hem en voor mij. Maar thans ben ik zoo geheel alleen - zoo geheel alleen.’
Walters oogen werden vochtig. Was dat dezelfde man die vroeger slechts leefde voor ‘debet en credit’ die thans zoo deemoedig, zoo deerniswaardig voor hem stond?
Zacht vatte hij Hoveling bij de hand en voerde hem naar een zetel, terwijl hij zelf op een anderen aan zijne zijde plaats nam, doch zoo dat de op den ezel staande schilderij buiten het gezicht van den ouden koopman bleef.
‘Beste Hoveling,’ dus nam hij het woord op ‘ik billijk uw verwijt, en als ik u verzoeken liet om bij mij te komen, ja, u zelfs op deze plaats voerde, geschiedde zulks, wijl ik u eene vergoeding voor den verloren zoon wilde aanbieden; wijl ik wenschte, dat ge erkennen zoudt, Hoveling: er bestaat eene Voorzienigheid, er bestaat eene bestiering, welke den vogelen de vleugels verleent om zich in de lucht te verheffen, terwijl zij aan de vlijtige aan den grond verbonden mier ontzegd zijn; eene bestiering, welke talent en geest uit prangende boeien bevrijdt.....’
De koopman rees half uit zijnen stoel op.
‘Almachtige God, gij spreekt van Max, mijn neef!’ riep hij met bevende stem. ‘Walter, gij begaat een onrecht wanneer gij mij nog langer zijne verblijfplaats verzwijgt, die zelfs de trouwe Harting ondanks zijne onvermoeide nazoekingen niet heeft kunnen uitvinden. Zij is u bekend, gij kunt het niet loochenen.
‘Walter, Walter, ik moet hem terug hebben,’ ging hij met bijna woeste uitdrukking voort; ‘wat baat het dat hij weet dat ik berouw heb over hetgeen ik hem heb aangedaan; en voorzeker, dat hebt gij hem niet verzwegen, want anders ware die geheimzinnige brief waarin gemeld werd dat hij leefde, eene ontzettende misleiding geweest. Ik heb meer te verzoenen, meer van geslacht tot geslacht te verzoenen. - Walter, vóór mijn dood moet ik Max von Elliot als eigenaar van het huis Hoveling begroeten; hem hoort het toe - alles. Leefde mijn zoon nog en was hij de braafste mensch onder de zon, ik zou hem als een bedelaar moeten verdrijven uit het huis waarin hij geboren werd. Ware mijn neef een monster van ondeugd, ik zou alles aan zijne voeten moeten leggen wat mij behoort, zelfs de eer van het huis, mijn dierbaarste kleinood. Walter, op den dag dat mijn zoon uit Hamburg vluchtte, vond ik een geschrift mijns vaders. Op den grondslag van een diefstal rust het trotsche gebouw onzer firma. Thomas Hoveling heette de dief, - markies van Garsay de bestolene, Max von Elliot's grootvader.........’
Bij die woorden klonk een onderdrukte kreet, maar Thomas Hoveling lette er niet op, ook was ip hetzelfde oogenblik de consul van zijn stoel opgesprongen.
‘Dat is een ontzettend geheim,’ zegde hij diep getroffen; ‘ongelukkige man, arme vriend! doch hoor mij nu aan, Thomas Hoveling,’ ging hij ernstig voort, ‘op dien gedenkwaardigen avond toen Max von Elliot uw huis verliet, zwoer hij een plechtigen eed, dat hij slechts gezuiverd van alle verdenking, geacht en als eigen meester over zijne toekomst, dit huis weer zou betreden. Thomas Hoveling, Max von Elliot was een kunstenaar; de schilderkunst, waarnaar geheel het vurig kloppende hart des jongelings streefde, won een geestvol beoefenaar. Zijn laatste schilderstuk, het eerste eigenlijk dat hem van leerling tot meester verhief, verwierf den lof van voorname kunstkenners; nog weinige weken en door stad en land weerklinkt de naam van Max von Elliot, maar uw neef wil meer dan dat. Allen bijval der menigte geeft hij prijs voor een woord van lof, voor eene opwelling van gevoel in het gemoed van den man, aan wien zijn hart zoo vol vertrouwen hing, ofschoon deze man hem bitter leed bereidde; - hij wil dat gij zijne schilderij zien zult, dat gij den naam moget geven aan het voortbrengsel zijner kunst; daar staat het.’
Zoo sprekende wees hij op den schilderezel. Langzaam ging Hoveling op het schilderstuk af, - vast, bijna strak waren zijne oogen op het doek gevestigd.
‘Neen, dat is meer dan kunst, dat is leven’ morde hij halfluid, terwijl een doodelijke bleekheid zijn gelaat overtoog. ‘Gij strekt te vergeefs den arm uit, rijke, bleeke man - gij zoekt te vergeefs - geen zoon - geene echt- noote - nergens liefde - daarbij drukt u bovendien de schuld uws vaders, ongezoend, onuitgewischt? Verdwijnt ook de laatste hersenschim, de eer des vaders, die u in donker gewaad omhuld voor oogen zweefde, doch in wezenlijkheid een afzichtelijk geraamte was? Sterf... sterf... onbeweend; zij die gij roept komen niet... te laat, te laat......’
‘Neen, niet te laat!’ riep een welluidende stem, ‘nog vele jaren van geluk, van vergeving, van liefde!’
Het gordijn, voor hetwelk men den ezel neergezet had, werd opengeslagen, Max von Elliot snelde in de armen zijns ooms, die ze in verrukking naar hem uitstrekte. De oude man wilde spreken, maar de stem begaf hem en met een lichten kreet wankelde hij en zonk achterover in Walters armen, die hem intijds opving.
Uit de nu geopende schilderijzaal kwamen Harting met zijne echtgenoote en Ella von Walter hevig ontsteld toesnellen, maar Walter wenkte hen geruststellend toe.
‘Gun hem den tijd om zich te herstellen,’ zegde hij, op den leuningstoel wijzende, waarin Hoveling met geslotene oogen maar geregeld ademhalende uitgestrekt lag; ‘zijn sterke natuur, die met de slagen des ongeluks zegevierend den kamp volhield, zal de overweldigende vreugde van het oogenblik ook wel weten te overwinnen; laat hem eenigen tijd rust, weldadig zal deze op hem werken.’
De consul had gelijk, want reeds na weinige minuten opende Thomas Hoveling wederom de oogen, zijne blikken vielen op zijn neef, die voor zijn stoel neerknielde, en als zegenend legde hij zijne hand op het hoofd des jonkmans.
‘Max,’, zegde hij met eene zoo weeke stem, als men nog nooit van hem vernomen had, ‘mijn zoon!’
Met een tevreden lachje trad de consul tot voor de beide nieuw hereenigden. ‘Thomas Hoveling,’ sprak hij, ‘zes jaren van de nauwlettendste zorgen voor hem hebben mij een recht op dezen jonkman gegeven, het is mij te dierbaar, te heilig dan dat ik het u zoo onvoorwaardelijk zou kunnen afstaan. Mijne hulp heeft hij niet meer noodig, want rijk is hij door u; mijne bescherming behoeft hij niet, want zijn naam zal leven, wanneer die des koopmans Walter sinds lang in den stroom des tijds ondergegaan zal zijn; er bestaat slechts een middel om hem verder aan mij te ketenen. Ella! sints zes jaren las ik in uwe ziel, ik zag haar juichen bij de verslagen der leermeesters mijns beschermelings, die van zijn talent, zijne vorderingen, zijn onberispelijken levenswandel getuigenis aflegden; ik bespiedde het ontluiken van den knop, welks zaad op dien avond in uw hart ontkiemd was, toen Max, vertwijfelend, verstooten, onder ons dak eene schuilplaats zocht en die een enkel oogenblik onder de italiaansche zon tot rijpheid bracht, dat oogenblik, waarop ik u hand in hand op de eenzame hoogte met elkander aantrof; en of hij u liefheeft?... Ik hoef het niet te vragen; Ella, gij reiktet hem den lauwerkrans, wilt gij hem het zachte groen der myrte in het loof der hoogste eer vlechten?’
Luid snikkende van overstelpend geluk zonk Ella von Walter aan de borst haars vaders, die hare hand zwijgende in die van Max legde Vriendelijk huppelde de zonnestraal van de eene groep op de andere... liefde, geluk overal, - hij gleed over het gelaat van den sterven den grijsaard op het doek van Max en het was als wekte hij er een nieuw leven in op, als riep eene stem vol hemelsche welluidendheid hem toe: wees getroost, het is nog niet ‘te laat.’