Twee proevers.
Wij hebben hier twee proevers, een met een grijzen kop, en een die pas aan de bussel ontsnapt is; een, die reeds een lang leven geproefd heeft, een die pas begint te proeven. De eerste wordt ons voorgesteld door onzen Antwerpschen meester, David Col, de tweede door een duitschen, Hans Herterich, beiden verdienstelijke opmerkers.
Als men de twee kompositiën met elkander vergelijkt, wint onze Antwerpenaar het van den Duitscher. Het tooneel moge dan ook in een kelder voorgesteld worden, het is oneindig levendiger, vroolijker, gezelliger dan in de kamer van den duitschen meester, al heeft deze dan ook het vertrek met een lief vrouwenfiguurtje gestoffeerd.
Ja, de omgeving van die twee figuurtjes - we kwamen die soort van markies onlangs nog tegen, in den jury van zingende kanarievogels - is recht schilderachtig. De tonnen, de flesschen, de proefroomers zijn met eene fijne en keurige opmerking gegroepeerd. De proever zelf is voortreffelijk getypeerd. De man schijnt met zooveel kennis en nauwgezetheid te proeven, als hij, volgens zijn geweten, vroeger uitspraak deed in den zangwedstrijd.
De wijnsteker zegt ons duidelijk, in houding en uitdrukking, dat hij zeker is van zijn stuk en een wijntje levert dat de fijnste Bacchus niet versmaden zou.
Bij den Duitscher zijn wij in eene meer democratische wereld verzeild; wij zijn in gezelschap van bierproevers. Maar vergelijk sens dien krachtigen bierproever met den ouden wijnproever: de eerste is een kerel als een boom, krachtig als een reus. 't Moet een brouwer zijn, die uit zijnen kelder eene pint schuimenden gerstenwijn heeft opgehaald, en alvorens zich te vefrisschen, aan zijn kleinkind eens a-vous drinken laat.
Beschouw den kleinen bengel, hoe diep hij in de pint steekt en hoe hij met de twee mollige pollekens het glas omvat houdt, terwijl grootvader een malschen lach laat hooren en schijnt te zeggen: ‘goed voorgedaan, is goed nageleerd.’
't Moet keurig en frisch bier zijn! Van die soort, waarvan de Münchener bierproef van Guido Görres, vertaald door van Meurs, spreekt. Kent ge dat vertelsel? In den ouden tijd zond de burgerij eene deputatie naar den brouwer, om te keuren of het bier wel de noodige kracht had. En hoe keurde die achtbare deputatie den nieuwen gersten wijn?
Dees goten het bier op een bank uit,
En zetten zich neer in den plas,
En lieten de broekstempels droogen.
En dronken intusschen een glas.
Dan gaf men een teeken - en 't drietal
Liep wip op een draf naar de deur,
En zoo nu de bank aan de broek hing,
Kreeg 't brouwsel de steedlijke keur.
't Moest dan plekken voor de Munchenaars! In onze dagen is echter de zaak gansch omgekeerd, vooral bij de schreeuwende duurte van de pittige hop.
Was 't oude gebruik, door de burgers
Voorheen zoo geroemd en geëerd,
Nu hebben zij 't - als zooveel anders -
Precies ter contrarie gekeerd:
De bank kleeft niet meer aan de burgers
Naar ouderwetsch Munchener manier,
Maar nu plakken z ij aan de bierbank
Alsof ze bepekt is met bier.
Doch hier verwedden we tien tegen een, dat de vaderlandsche gerstenwijn de plekproef der strengste deputatie zou weerstaan. Dat alleen zegt ons de malsche en lachende figuur van den kolossalen brouwer-grootvader.
Alle bewegingen in de twee tafreeltjes, zoowel bij den duitschen als bij den vlaamschen meester, zijn waar, fotografisch waar. Beiden hebben de natuur bespied en haar met een meesterlijk talent weergegeven.