Te dien tijde waren de Franschen onder Karel VIII in Italië gevallen en de Italianen, veelal door hunne prinsjes en vorstjes, altemaal oproerig tegen hunnen leenheer, getiranniseerd, begroetten dien inval als het uur der verlossing. Ook Savonarola had de komst van Karel VIII voorspeld, den val der italiaansche citadellen ‘en den draf van het koninklijk paard, Savoye geheeten, dat God bij den tengel tot in Napels geleiden zou.’
Die woorden, lang te voren uitgesproken, deden Savonarola door het volk als een profeet beschouwen; hij had echter niets meer gezegd dan 't geen hij meende het natuurlijk gevolg te zijn der opkomende gebeurteniseen.
Toen het fransche leger op den italiaanschen grond voorttrok, riep de monik de Florentijners toe: ‘Poogt niet te weerstaan; uwe muren zullen vallen.’ Het volk boog het hoofd; maar toen Karel VIII aan Florence 100.000 gouden kroonen als schatting oplegde en dreigde, bij wanbetaling, de stad in vuur en bloed over te leveren, toog het volk in zijne wanhoop naar den prior van San-Marco en smeekte hem genade met zijne beminde stad te hebben.
‘Ik zal gaan,’ zegde de monik, en vergezeld door twee zijner broeders bood hij zich voor de woning aan, waar de koning zich bevond. Men weigerde hem den toegang. Savonarola keerde terug en ging langen tijd bidden in de San Maria-Novella. Eindelijk nam hij een kruisbeeld, verborg het onder zijne pij en keerde alleen, langs de via Larga, naar het koninklijk verblijf terug.
Ditmaal liet men hem binnenkomen; hij opende de pij, haalde het kruisbeeld te voorschijn en bewoog het langzaam voor het oog des konings.
‘Sire,’ zegde hij, ‘kent gij dit beeld? Het is het beeld van Kristus, die voor u is gestorven, gestorven voor mij, gestorven voor allen op het kruishout, en die stervende aan zijne beulen vergiffenis gaf. Indien gij mij niet aanhoort, zult gij ten minste Dengene aanhooren, die u spreekt door mijnen mond, Hem, die hemel en aarde schiep, den Koning der koningen; Hem, die de zege geeft aan de vorsten zijne welbeminden; maar die ook zijne vijanden straft en de goddeloozen in het stof werpt.
‘En Hij zal u tot in het stof vernederen, u en de uwen, indien gij niet afziet van uwe doodende ontwerpen; indien gij, zoo als gij gezegd hebt, die ongelukkige stad wilt afbranden, waar zooveel trouwe dienaren Gods zijn, zooveel arme onschuldigen, die dag en nacht voor zijn aanschijn weenen en jammeren. Die tranen zullen de majesteit van mijnen God ontwapenen; zij zullen machtiger zijn dan gij en uwe kanonnen.
‘Wat geeft aan den Heer het getal en de macht? Kent gij de geschiedenis van Sennacheris? Weet ge dat Mozes en Josué slechts eenige woorden van gebed noodig hadden om te overwinnen? Wij zullen bidden als gij niet vergeeft! Wilt gij vergiffenis schenken?’
En bij het eindigen bewoog de moedige Dominikaner Girolamo, het kruisbeeld voor de oogen des konings, en deze, alsof dat beeld van vuur geweest ware, wendde het hoofd terzij. Hij was overwonnen. Men begrijpt wat triomf voor Savonarola; men beseft hoe hij door het volk werd vereerd, bemind, aangebeden schier.
Toen hij het paleis verliet waar de koning verbleef, gaf hij aan 't volk verslag zijner zending; doch hij riep ook den rijke toe: ‘Brengt mij geld, graan, wijn en kleêren voor het arme volk dat honger, dorst en koude lijdt!’
De Medicis waren gevallen; Florence had een meester noodig. Hoe zou men echter vermijden in de dwingelandij te vallen? Het volk ging andermaal aan de kloosterpoort kloppen en het was pater Girolamo, die eene grondwet maakte, welke zijn vijand Machiavel verklaarde de beste der wetten te zijn, die Florence tot dan toe gekend had.
Savonarola is tot op dat oogenblik, zegt Clement allerbewonderenswaardig. Hij is de ware leider des volks, zoo in het geestelijke als in het wereldlijke. Middelerwijl dat hij goede wetten schreef voor zijne stadgenooten, preekte hij onvermoeid tegen de wulpschheid van Florence, want deze was de stad der zinnelijke vermaken, der wereldsche vreugde, der gedruischmakende tooneelen. Zij spreidt de prachtgewaden der courtisanen, de spaansche paarden harer edelen, de juweelen harer goudsmidswinkels, de zijde harer kooplieden mildelijk ten toon; zij wil, gaat de schrijver voort, niet vasten, noch boete doen; zij zal heidensch zijn en blijven!
Maar neen, de pater zette zijne bezweeringen voort. De rijken gaven aalmoezen, de vrouwen verlieten hunne ijdele tuiterijen, de schouwburgen liepen ledig, de kerken integendeel waren propvol. Men deed openlijk boete. Savonarola had eene inkwisite ingericht, die elken zondag door de straten trok, om de kaarten, de dobbelsteenen en andere spelen in te zamelen.
Bij de rijken en burgers klopte de inkwisiteur aan, en vroeg de duivelsche spelen, zelfs de harpen en wereldsche liederen, reukwerken en spiegels, en gaf de meesteres des huizes ook hare nuttelooze sieraden, dan zegde hij: ‘God zal u zegenen!’ gaf zij ze niet, dan ging hij heen onder het uitspreken der woorden: ‘God zal u vermaledijden.’ Die laatste woorden werden echter slechts zelden gehoord.
Al die heidensche ijdelheden, die Florence tot in het diepste van het hart bedierven, deed Savonarola op zekeren dag in zeven hoopen opstapelen. De eerste hoop bevatte voorwerpen van de mode, die de kuischheid beleedigden; de tweede bestond uit de portretten der Schoonen van Florence, geschilderd door kunstenaars der Renaisance; de derde, uit de voorwerpen die tot het spel dienden; de vierde uit muziekinstrumenten en wereldsche partitiën; de vijfde uit reukwerken, spiegels en andere modevoorwerpen; de zesde, uit de boeken der ontuchtige en wulpsche dichters; de zevende uit alles wat diende, om zich met den losbandigen carnaval te vermommen.
Ten tien ure des morgens trok een stoet van kinderen in het wit gekleed, met kroonen van olijfblaêren op het hoofd en roode kruisen in de hand, door de straten der stad; zij zongen liederen door Savonarola saamgesteld. Een ontelbare menigte volgde dezen stoet. De huizen waren met draperiën versierd, de grond met bloemen bestrooid. Op de Signori plein gekomen werd de mast, op welks top de carnaval gezeten was, in brand gestoken en heel die heidensche wereld, werd, onder het uitbundig gejuich des volks, verbrand. Het heidendom, dat in Florence zoo hoog en stout den kop opstak, was overwonnen, en broeder Savonarola keerde nederig naar zijne kloostercel terug.
(Slot volgt.)