heeft pas den tieger bemerkt, of hij gaat regelrecht op hem af. Niemand bestiert hem; hij volgt zijn eigen instinct. Mocht men hem weerstreven, hij zou wellicht gansch het gevaarte op zijnen rug naar beneden werpen. Met den tromp in de lucht, de lange slagtanden gereed, trekt de kolos op den gevaarlijken vijand los, die hem langs achter op den rug wil springen; doch de olifant kent die gewoonte en aangezien hij langs dien kant zijne teerste lichaamsdeelen heeft en zich niet kan verdedigen, plaatst hij zich zoo mogelijk tegen een grooten boom.
Als de olifant die positie gekozen heeft, komt hij met een paar stappen vooruit, en volgt met zijne kleine scherpe oogen de minste beweging van zijnen vijand, die zich in het gras verborgen houdt. De tieger springt weldra zoo snel op den olifant, dat men pas zijne schaduw ziet. Soms slaat deze het woedende dier met zijnen snuit het onderste boven, en eer het nog kan opstaan nagelt hij het met zijne slagtanden aan den grond, of vertrappelt het onder zijne zware pooten. Doch de tieger is den slag met de tromp ontsprongen en wil nu snel achter zijnen vijand om springen, maar de olifant blijft aan den boom en draait rond dezen als om eene spil, en weet den aanval te beletten. Middelerwijl hebben de jagers in de houdda of vesting, tijd om den tieger neer te schieten.
De schrijver vertelt hoe eens twee tiegers, man en wijfke, deze rechts, gene links, op den olifant toevlogen. De sprong was echter zoo forsig dat zij over de houdda heenvlogen en op den grond tuimelden. Eer de een kon opstaan was hij onder de pooten des olifants verpletterd en had de ander een dozijn kogels in het lijf.
Is nu het dier gedood dan wordt het door de Hindoes gevild; kop en pooten blijven in de huid en zoo wordt het dier don grooten aangeboden. De Hindoes bewaren enkel het vet, dat zij als een goed middel tegen de jicht, rhumatiek en andere ziekten beschouwen. Wordt de jacht gehouden door Bengalers, dan snijden deze de lange snorren of stekelige knevels van den muil af, en die haren, gedurende 24 uren opgelost met andere ingredienten, vormen een der hevigste vergiften.
In dat vergif wordt door fakirs, de toovenaars, handel gedreven; de Hindoe koopt er enkele droppels van en in water gemengd helpt hij daarmee diegenen van kant, die hem in den weg staan. Men sterft van dat vergift onder vreesselijke krampen, doch het laat geen spoor in het kadaver achter. De fakir heeft dat tiegervergift in een bamboes en vent het rond. Men koopt van twee tot tien droppels, en dat helpt de arme weduwe uit de wereld, die men nu, volgens verbod der engelsche wetgeving, niet meer verbranden mag, of die zich niet meer na den dood van haren man mogen offeren; die vrijwillige offers noemt men sutties.
Wie aan de families tot last is, heeft de zoete hoop door het vergift van den tiegerbaard te sterven, hetzij plotseling, hetzij na langen tijd.
De tieger wordt nog op eene andere wijze aangevallen, namelijk door menschentanden; doch in dit geval is deze aanval eene godsdienstige plechtigheid, en gaat zij den heiligen oorlog vooraf, bij voorbeeld tegen de engelsche overheersching.
De radja, die den oorlog moet aanvoeren, vertrekt, op een prachtig opgetuigden olifant, naar de jungle waar de tieger verblijf houdt. Een aantal Hindoes vergezellen hem, enkel voorzien van eene harstfakkel; zij vormen een onmeetlijken kring, die zelfs tien of twaalf man dik is. Op het oogenblik dat de zon boven den horizon verschijnt, worden de fakkels aangestoken.
Nu werpt de radja, die boven op den olifant staat, zijn zwarten mantel af en verschijnt in glinsterend gewaad van goudlaken en met juweelen overdekt. Armen, borst, kroon en vederbos flikkeren van diamanten.
De radja steekt de armen uit, werpt hot hoofd achterover, laat drie kreten ter aanroeping der godin Sisa hooren, en de Hindoes antwoorden met een ijselijk geschreeuw, terwijl de tieger op zijne beurt, een verschrikkelijk gebrul laat hooren, den rug kromt, den grond met zijnen staart geeselt en zijn punt kiest om den aanval te doen.
De kring komt al dichter en dichter; eindelijk springt het dier, en maakt eene bres in die menschelijke borstwering.
Afschuwelijk bloedbad! De Hindoes en de tieger vechten lijf tegen lijf; de eersten bijten het dier rechts en links; zij grijpen het vast met honderde handen. Allen scheuren, wringen, verminken den tieger, maar ook allen worden, evenals de tieger zelve, met bloed overstroomd.
Eindelijk ligt het dier verworgd, verminkt, verscheurd, dood op den met bloed gedrenkten bodem; doch rond den tieger telt men twee- a driehonderd menschen-offers. Die uitslag doet aan die ongelukkigen gelooven dat de oorlog, een voor Indië gelukkigen uitslag hebben zal. Arme dwalers!