Te laat.
Eene schets uit den tegenwoordigen tijd.
(Vervolg.)
VIII.
Op de kaai Santa Lucia te Napels heerschte een bout gewoel, een steeds nieuw, afwisselend beeld aanbiedende, dat het oog verblindde, het oor verdoofde. Daar ventten verkoopers van oranjeappelen en meloenen hunne waren; hier stonden groepen der historische lazaroni in druk gebabbel, daar ratelden, met bekwame hand gevoerd, kleine door bontversierde muildieren getrokken wagentjes door de luidruchtige menigte. Gezang klonk over het water, waar visschersschuiten en pleizierbootjes wiegelden, die als spelend tusschen de tallooze voor anker liggende schepen heentogen. Overal beweging, overal kleurenpracht; en zee, aarde en hemel schenen in een enkel jubelakkoord samen te smelten en een scheppingshymne te zingen, welke onze voorvaderen in de ooren geklonken heeft en zich aan de nakomelingen steeds in dezelfde harmonie zal doen blijven hooren.
En nochtans trad een jonkman met een ranken lichaamsbouw, ernstig en in zich zelven gekeerd door dat gewoel voort. Zijn uiterlijk verraadde den Duitscher, zijn kleederdracht den kunstenaar. Met een schetsboek onder den arm ging hij de lange straat door, die van de haven oploopende naar de bergpaden voert. Was het de strijd om het leven, het worstelen tusschen kunstliefde en broodsgebrek, dat zoo dikwijls als een giftige worm aan het kunstenaarsleven knaagt, wat het hooge, edele voorhoofd van den jonkman bewolkte, wat een donkere sluier wierp over de heerlijke natuurschoonheden, welke zich hier in zulk een kwistigen overvloed aan zijne oogen voordeden? Was het een geheim zieleleed, dat hem eenzaam en droomerig door al die drukte heen, naar de eenzaamheid dreef?
Zes jaren waren verstreken sinds hij, om zoo te zeggen nog een knaap, zijn vaderland verlaten had. Hij was geheel veranderd en had zich veel sneller ontwikkeld onder den zuidelijken hemel, dan in het koudere vaderland; er was een knap jongmensch uit hem gegroeid, dien menig oog met welgevallen beschouwde. Plotseling schrikte hij uit zijne overpeinzingen op, die hem de bonte wereld rondom hem hadden doen vergeten; het was midden onder de vloeiende klanken der romaansche tongen, die om hem ratelden, een duitsche klank, een vaderlandsche klank, die in zijn oor drong. Het was zijn eigen naam, den naam, dien hij zich zelven dikwijls herhalen moest, om hem niet te vergeten; want sinds den dag, dat hij uit zijn vaderland als het ware verbannen werd, had hij op Walters raad den naam van Debald aangenomen: Max von Elliot zou eerst van den doode opstaan, als hij van elke verdenking gezuiverd en met de lauweren der kunst gesierd was.
‘Max von Elliot!’ klonk nogmaals een welluidende mannenstem in zijn onmiddellijke nabijheid, zoo blijde, zoo jubelend, dat het den jongen kunstenaar tot in de ziel drong. En nu voelde hij zich omarmd, blikte hij in een welbekend, lang gemist aangezicht.
‘O Harting.....gij zijt het, mijn beste, geliefde vriend!’
Ja, het was de bekende van den eersten avond, dien de jongeling in de groote handelsstad beleefd had, toen al de toovermacht van het zachte maanlicht op het heerlijk schoone Alsterbassin zijne blikken boeide en zijne ziel naar hooger opvoerde; het was de vriend, die hem opnieuw aan de Golf van Napels onverwachts ontmoette. Harting was zeer weinig en dit nog eerder in zijn voordeel, veranderd; de droefgeestige uitdrukking van zijn aangezicht was geweken en een zekere frischheid lag op zijne wangen.
Ik verlaat u niet meer,’ riep Harting uit; ‘ik hecht mij aan uwe voetstappen, tot ik den heiligsten plicht vervuld heb, een plicht, die mij reeds drie jaren achtereen de wereld deed doortrekken.....u te zoeken.’
‘Mij?’ vroeg Max verwonderd; ‘mij? Wie zou zich om een arm, verlaten wezen bekommeren? Mijne ouders zijn dood.... mijn oom.....’
Hij hield op; een bittere trek teekende zich om zijne lippen.
‘Wees niet vergramd op den ouden man,’ riep Harting, ‘hij heeft uw onschuld erkend; hij is alleen.... hij breidt met verlangen de armen naar u uit..... te vergeefs sinds zes jaren.’
De vreugdekreet, welke onwillekeurig aan de borst van den jongen man ontsnapte, trok de aandacht der menigte; Harting bemerkte zulks.
‘Het is hier de plaats niet om mededeelingen te doen,’ zegde hij, ‘en wij hebben elkander zeer veel te vertellen. Vergezel mij naar mijne woning. Gij zult met mijne vrouw kennis maken, die het geluk mijns levens uitmaakt.’
‘Gij getrouwd?’ riep Max verrast; ‘mijn oom, die naar mij verlangt? O wonder boven wonder! Ja, laten wij dit oord verlaten, waar duizend oogen op ons rusten, waar duizend ooren elk onzer woorden opvangen. Maar niet ingesloten door hooge muren - midden in de pracht der natuur, in het aangezicht der heerlijke schepping Gods, daar zullen wij luisteren en verhalen. Ik ken een eenzaam plekje in het gebergte, mijn lievelingsplekje, om u de waarheid te zeggen, wilt gij mij daarheen vergezellen?’
Harting voldeed gaarne aan dit verzoek. Arm in arm wandelden de nieuw vereenigden de hoogten op, die zich, met villa's bezaaid, langs de golf uitstrekken.
Zij hielden stand op een overlommerde plek en zetten zich op een steenen bank neer. Voor hen lag de blauwe door de zon beschenen zee; boven hen welfde zich de italiaansche hemel. Zwijgend bleven beiden een poos voor zich uit staren; de betoovering van het oogenblik, die hen overweldigde, wekte te gelijk de herinnering in hunne ziel op: zes jaren, wat was er veel veranderd in dien tijd van de eerste ontmoeting aan het bassin van den Alster in de Hanzestad tot aan het blijde weerzien in Italië's wonderpracht! Max was de eerste, die het stilzwijgen verbrak.
‘Spreek toch, verhaal mij alles,’ zegde hij, ‘alles wat gij weet van mijn oom - hoe komt gij met hem in aanraking, waar is zijn zoon - hoe kwam mijn onschuld aan het licht? lk weet van niets. Wel ontving ik van een vriendelijke hand berichten uit het vaderland, maar men meldde mij alleen, dat mijn oom leefde en wel was, niets van een verandering der omstandigheden - o! had ik geweten, dat de oude man naar mij verlangde....’
‘Gij zult alles vernemen en ik hoop vertrouwen met vertrouwen vergolden te zien,’ viel Harting hem in de rede. ‘Luister slechts.’
En hij begon te berichten. Hij sprak van zich zelven, van zijne neiging voor de dochter van Winkelman, van Thomas Hovelings onverwacht bezoek dat eigenlijk hem zelven gegolden had, doch den huisbezitter als heler ontmaskerde en den ouden koopman de oogen omtrent zijn zoon opende. Hij verhaalde dat Wilhelm nog denzelfden dag Hamburg verlaten en zich naar Amerika ingescheept had, om de bemoeiingen der policie te ontwijken, die hem had doen ontbieden om van de tusschen hem en Winkelman bestaande verstandhouding rekenschap af te leggen.
‘Drie dagen na het gebeurde ten huize van Winkelman zocht ik uw oom op; ik hield dezen stap voor een plicht, dewijl de heer Hoveling, naar men mij meedeelde, naar mij gevraagd had. Sinds lang had ik niets van u, mijn jongen vriend, vernomen; ik hoopte bij deze gelegenheid u te zien of ten minste van u te hooren. Toen ik het huis betrad, vernam ik dat gij sinds geruimen tijd daaruit verwijderd waart en het hoofd der firma, door een beroerte getroffen, zich onder dokters handen bevond en geen bezoek kon ontvangen.’
‘Arme oom,’ riep Max deelnemend uit; ‘wat kon Walter bewegen mij dit te verzwijgen? lk zal hem opheldering vragen!’
‘Op die wijze verstreek bijna een half jaar, - ik had mijne Augusta naar het altaar gevoerd en leidde een stil, bescheiden leven. Zoolang het vonnis over haar vader niet uitgesproken was, wilde de trouwe dochter Hamburg niet verlaten, - hij zou haar kinderlijke