Die geneesheer, lezer, was niemand anders dan de schrijver zelf van de Gouden Willem.
- Nooit gaat het tooneel, dat zich daar voor mijn oog aanbood, mij uit het geheugen; nooit vergeet ik den namiddag, dien ik in het huis van den armen Hofdaal doorbracht.
Op het bed achter de half opgengetrokken gordijnen, lag een jong meisje zoo koud en roerloos, alsof het reeds dagen geleden was dat de koude adem des doods haar levenslicht had uitgeblazen. Haar halfgesloten oogen stonden stijf gespannen in de richting van het voeteinde van het alkoof, waar een krans van verslenste herfstbloemen aan een nagel hing. Haar eene hand hing langs het bed naar beneden; met de andere hield zij een klein kruisbeeld op haar lippen gedrukt.
Ofschoon akelig bleek was haar fijn geteekend wezen, omgeven met de zwartste lokken, nog beelderig schoon, en nooit in mijn leven zag ik op een lijk eene zoo rustige uitdrukking in de spieren van het gelaat. Onder haar oogleden zag ik iets helders schitteren bij het licht der gewijde waskaars, welke een der buurvrouwen had ontstoken. Ik gevoelde een huivering door al mijn lidmaten trillen, terwijl ik met den vinger het bedoelde voorwerp aanraakte.
Het waren twee kleine ijsklontjes, die beweegloos onder de oogschedels lagen.
Arm kind! waren het uwe laatste tranen door de felle koude op uw stervend aangezicht vastgevrozen?
Nevens het bed zat een boerenjongen met een innemend voorkomen. Hij zag bleek als een lijk; indien zijn borst door het stuipachtig inhalen der lucht niet een bewijs had opgeleverd dat hij leefde, zoude men gezegd hebben, dat ook hij door den dood getroffen was, zoo beweegloos zat hij daar starlings te zieu naar het meisje op het bed; het was Bast Bonker. In den hoek van den haard zat de vader; hij hield zijn twee handen op zijn borst gedrukt, en weende zoo bitter dat niemand der menigvuldige buren in het huis vergaderd, zijn tranen weerhouden kon.
Nooit zag ik aan een sterfbed een vader zoo bedroefd als vader Hofdaal.
Door gewoonte tegen den indruk van akelige tooneelen gehard, blijft de geneesheer bedaard en kalm bij het onmetelijk lijden aan het doodbed.
Hier echter, in die arme woning, bij dat arme meisje van koude en gebrek bezweken, bij de stomme droefheid van dien jonkman, aan wien zij haar hart had geschonken, en met wien zij gehoopt had op rozen door het leven te wandelen; bij het zien van het onbeschrijfelijk lijden des vaders, ja, hier konde ik mijn tranen niet weerhouden.
- Is zij dood, mijnheer? vroeg de arme tijkenwever, en wierp een blik op mij als ware hij verwezen op staanden voet zelf te moeten sterven.
Uit medelijden voor den ongelukkige, durfde ik niet ja, zeggen.
- Zou zij niet dood zijn? vroeg hij met een lach op de lippen, die hem aan een zinneloos mensch deed gelijken.
Terwijl een der buurlieden den armen vader moed in het hart sprak, en hem overtuigde, dat een goed kristen gelaten moet zijn in zijn lot en het hoofd buigen voor de ondoorgrondelijke plannen, die de Almacht tot het geluk zijner kinderen uitvoert, ging ik terug naar het doodsbed dat ik een oogenblik had verlaten om den bedroefden vader in den hoek van den haard, een troostenden handdruk te geven.
Ik deed een nauwkeurig onderzoek over het geheele lichaam, en vroeg eenige verklaringen betreffende de gezondheid van het meisje, den aard en den loop der verschijnselen die den dood voorafgingen.
De vader verzekerde dat zijne dochter vooreerst geklaagd had van een ondragelijke, koude rilling in hare lidmaten, welke weldra werd opgevolgd door een zonderlinge draaiing in het hoofd. Vervolgens had zij, onder den invloed van een onweerstaanbaren slaap het hoofd ter nedergelegd, en de ademhaling was zoo langzaam geworden, dat hij meer dan eens met het oor bijna op haar hart was gaan liggen, teneinde zich te overtuigen dat zij nog ademde. Eenige minuten later had hij bemerkt dat haar hand koud en stijf werd, en was toen, hoe zeer dit ook zijn eerlijk hart kwetste, in de buurt gegaan, om een stuk brood te vragen voor zijne arme Anna, die hij hoopte, bij zijn terugkomst met een weinig voedsel wel te zullen redden.
Er bleef mij geen twijfel over, of het meisje was aan bevriezing bezweken. Was het leven in haar werkelijk reeds uitgedoofd, of wel bevond zij zich in die soort van schijndood, welke zich met al de teekenen van den wezenlijken dood opdoet, en verscheidene dagen kan duren? Ik riep al de schrijvers welke ik ooit had gelezen over de bevriezing van 's menschen lichaam in mijnen geest terug, en herdacht de zonderlinge gevallen, welke ik tijdens mijn studiejaren hoorde verhalen, door een der meest geachte professoren der Hoogeschool.
Ik had den ouden Dokter Baud zoo dikwijls hooren spreken van zijn tochten over de Alpen; van zijn verblijf op den Sint-Gothard's berg; hij had aan zijn leerlingen zoo veel merkwaardige dingen verhaald van honger, ijs en sneeuw, dat ik mij niet weerhouden kon te roepen:
- God weet of zij wel dood is!
Een onbeschrijfelijke kreet van algemeene verbazing beantwoordde mijne woorden.
Ik beval dat iedereen het huis zoude verlaten, en bleef alleen met vader Hofdaal en twee vrouwen uit de buurt, welke mij voorkwamen met een zekere behendigheid en tegenwoordigheid van geest begaafd te zijn.
Het is eene dwaasheid te denken dat men een bevrozen lichaam kan opwekken, met hetzelve te onderwerpen aan de warmte van het vuur. Niets zoo gevaarlijk dan die handelwijze, welke zeer dikwijls de noodlottigste gevolgen na zich sleept, en meer dan eens de oorzaak was van een onherstelbaar ongeluk.
Ik deed in den haard een goed houtvuur aanleggen, teneinde de temperatuur, welke buitengewoon laag was, ten minste een paar graden boven zero te brengen. Midden op den vloer werd een wollen deken uitgespreid, waarop het koude lichaam van Hofdaal's dochter werd nedergelegd. Op mijn verzoek werd door een der vrouwen een mand met sneeuw binnen gebracht, terwijl de andere naar een paar buren liep om een weinig brandewijn, wijn, jenever of een of ander geestrijk vocht.
Daarna beval ik de vrouwen een handvol sneeuw uit de mand te nemen,, en het lichaam van het hoofd tot de voeten duchtig te wrijven.
Wel zagen de twee vrouwen vreemd op bij de aanbeveling van het koude geneesmiddel; wel merkten zij aan of het wel redelijk was het ijskoude lichaam nog kouder en kouder te maken, maar vingen toch op een gebiedend teeken dat ik met de hand deed, met haar werk aan.
De twee vrouwen wreven zoo moedig en onverpoosd voort, dat weldra, in weerwil der hevige koude en de aanraking der kille sneeuw, haar het zweet van het voorhoofd begon te druipen.
- Niet ophouden, gaat voort! gebood ik.
Opnieuw gleden haar handen met versche sneeuw gevuld in lange trekken over de armen, de beenen en de ruggegraat van het versteven lichaam. Ik zelf bleef niet onledig; met een stuk van de wollen deken gereten, begon ik drooge wrijvingen te doen op de maag en voornamelijk op het hart, en goot, telkens wanneer mijne hand vermoeid door de snelle, beweging haar werk weigerde, een weinig brandewijn in den mond van het meisje.
Meer dan een kwartier uurs waren wij werkzaam; het lichaam bleef koud en roerloos.
De vader, geknield in den hoek van den haard en de handen te zamen gevouwen, bad vurig dat de goede God toch medelijden zoude hebben met zijn kind. Van tijd tot tijd wierp hij een angstigen blik naar de twee vrouwen, hield somtijds op met bidden, en trachtte in mijn gelaatstrekken en houding mijn gedachten te raden.
- Dokter, kan een doode nog levend worden? vroeg een der vrouwen met een bitteren spotlach, terwijl zij hare vermoeide armen op haren schoot overeensloeg, om een weinig uit te rusten.
- Ga voort, moeder! was mijn antwoord.
Zij hernam haar werk met vernieuwde kracht en moed.
Met den steel van een tinnen lepel, wrong ik de kinnebakken van elkander, en kittelde met de veder mijner schrijfpen het gehemelte en de huig der doode.
- Dokter, wat zegt gij? vroeg de vader, die al die vreemde dingen evenals het werk van een tooveraar afzag; is alles verloren?
- Wie weet, Hofdaal?
Ik hernam mijne wrijvingen op de borst en het hart, goot den prikkelenden brandewijn op de tong, en kittelde en herkittelde het verhemelte en de huig met mijn schrijfpen, doch vruchteloos; het arme kind bleef koud en stijf.
- Het is gedaan, onherroepelijk gedaan, dat de wil des Heeren geschiede! zuchtte de vader. Hij stond op, en kwam nog een kus drukken op den mond zijner dochter.
- Laat ons uitscheiden, spraken de twee vrouwen geheel ontmoedigd; wat baat het ons zelve en het lijk de huid vaneen te wrijven, indien het arme kind dan toch stellig dood is?
- Gaat voort! hernam ik; wie weet!
Met zichtbaren tegenzin hernamen zij haar werk.
Ofschoon even ontmoedigd als mijne helpsters, wilde ik echter een laatst middel beproeven, waarmede ik misschien beter had gedaan te beginnen. Met behulp van mijn tinnen lepel opende ik nogmaals den mond van het meisje, drukte er mijn lippen vast op, en blies gedurende eenige oogenblikken de lucht in hare longen.
Er is iets terugstootends, iets walgelijks in die onmiddellijke aanraking met de koude, vochtige lippen van een lijk.
Nooit, dan met afkeer en weerzin, heb ik er toe kunnen besluiten, tot deze kunstbewerking mijn toevlucht te nemen; diep gevoel van plicht alleen heeft bij mij, in andere voorkomende gevallen, dien af keer moeten overwinnen, en mij aangezet dat laatste redmiddel niet onbeproefd te laten.
Nauwelijks had ik een tiental inblazingen gedaan, of ik meende eene bijna onmerkbare beweging gewaar te worden in mijne hand, die even op hare borst rustte. Bedroog ik mij, of meende ik slechts datgene te gevoelen wat ik zoo vurig wenschte? Wat er van zij, ik durfde mijne gedachte niet mededeelen aan de drie omstanders, welke met ingehouden adem, en den Hemel biddend voor den goeden uitval, de bewerking stonden af te zien.
Aangemoedigd door ingebeelden of werkelijk goeden uitval, zette ik mijn aangewend redmiddel voort. Thans voelde ik duidelijk dat de borst zich zacht onder mijne hand omhoog hief; er bewoog zich een gelaatsspier onder mijne drukkende lippen, en toen ik even mijn hoofd oplichtte, kwam er iets dat aan een zucht geleek uit hare borst.
Nooit vergeet ik den kreet van blijdschap en verbazing die op dit oogenblik den mond des vaders en der twee buurvrouwen ontsnapte.
Thans bewogen zich zichtbaar de verschillende ledematen, de gelaatsspieren trokken met een stuipachtige beweging door elkander, en in plaats van een bijna onhoorbare zucht, steeg er een zacht gekerm uit de op- en neergaande borst.
Nog eenige minuten verdubbelde ik mijne pogingen, en daar ik een lichte warmte in de huid meende te bespeuren, beval ik het geheele lichaam, voornamelijk den ruggegraat, hevig te wrijven met stukken in der haast van de vollen deken gesneden, tegen het vuur verwarmd en bevochtigd met een scheut brandewijn.
Reeds was het leven tot dusverre teruggekeerd, dat ik de verdere inblazingen van lucht overbodig oordeelde. Ik beval het meisje op te