‘Gij zijt niet op de Beurs geweest, niet waar, vader?’ vroeg hij op zijn gewonen fleemenden toon; ‘hoe ongewoon dit ook is, treft het ditmaal bijzonder goed, daar gij de tijding dus niet uit de eerste bron vernaamt. Ach! vader, vader, ik moet u op een vreeselijke treurmare voorbereiden.’
‘Is er een spitsboef ontmaskerd, dien men voor eerlijk hield?’ vroeg de heer Hoveling met snijdenden spot; ‘dat ware niets nieuws onder de zon.’
‘Goddank, dat de zaak er niets bij verliest,’ antwoordde Wilhelm, die den zin van de woorden zijns vaders niet begreep: ‘het schip de Allalanle van consul Walter met zijn lading, in welke laatste wij ook aandeel hebben, waren verzekerd - ik heb reeds aan den consul, die sinds acht dagen uit de stad is, getelegrapheerd...’
Hoveling moest zich aan de leuning vaneen stoel vastklemmen om niet op den grond neer te zinken.
‘De Attalante?’ bracht hij nauw hoorbaar uit, ‘is dat niet het schip.....’
‘Waarmee mijn ongelukkige verdwaalde neef Hamburg verliet, om in de Nieuwe Wereld een ander, gewis beter mensch te worden,’ viel Wilhelm in de rede. ‘Ach! alles zij hem vergeven de Allalante.....’
‘De Allalanle...’ herhaalde de oude heer werktuigelijk.
‘Is verongelukt met man en muis..... er is brand aan boord uitgebersten tijdens een geweldigen storm.....’
Het gelaat van den ouden Hoveling vertrok geen spier bij deze mededeeling, alleen bedekte een doodelijke bleekheid zijne wangen terwijl zijne oogen onheilspellend schitterden. Langzaam trad hij op Wilhelm toe en dicht aan zijn oor gebogen, riep hij met luider stemme:
‘Moordenaar! wees vervloekt!’
Ontzet sprong Wilhelm achteruit.
‘Vader!..... Almachtige God, had ik kunnen vermoeden, dat die tijding u zoo geweldig schokken zou.....’
‘Ja, de tijding, dat al de schatten van Thmas Hoveling niet meer goed maken kunnen, wat zijn schandvlek van een zoon in vereeniging met een doortrapte bedriegster begaan heeft. Wie was het, die hem uit mijn huis dreef, die mij bedroog, die mij verblindde? Ellendeling, gij waart het gij, Wilhelm Hoveling! Wilhelm Hoveling,’ ging hij voort, zijn zoon zoo hevig bij de schouders schuddende, dat de zwakke jonkman bijna op den grond viel, ‘kent gij de leus van ons huis, heb ik ze u niet reeds gepredikt toen uw verstand pas de beteekenis van een woord begon te bevatten - kent gij den stelregel van den waren, rechtschapen koopman? Eer, eer, eer! En gij, nietswaardige, hebt bedrogen en gehuicheld, met danseressen uw erfdeel verbrast, gelden op uws vaders dood bij een woekeraar, een heler opgenomen - en toch zou ik u dat misschien nog kunnen vergeven - u den smaad vergeven, mijn zoon, Wilhelm Hoveling, als vertrouwde van een gemeenen misdadiger voor het gerecht gedaagd te zien - dat gij echter een onschuldige in de schande en den dood dreeft, dat gij mijn naam onteerdet, dat vergeef ik u nooit, nooit!! Voort van hier, eer de dienaren der policie u komen gelasten rekenschap van uwe daden af te leggen. Uw aanblik, een eeuwige boete, zou mijn dood zijn. Van heden af heb ik geen zoon meer; ik sta alleen in de wereld, geheel alleen, maar in het bewustzijn dat de eer van het huis rein en vlekkeloos gebleven is.’
‘Goed, ik ga!’ riep Wilhelm schuimende van woede; ‘ik was dat vervelende leven hier in den laatsten tijd toch al moede, en daar Winkelman bromt, heb ik geen lust in zijne zaak met de policie in aanraking te komen, al kan zij mij ook niets maken. Maar zoo scheid ik niet van u: ik heb geld te vorderen, veel geld, het erfdeel mijner moeder, mijne eigene spaarduiten....’
‘Ik wil u niets onthouden,’ viel de oude Hoveling hem in de rede; ‘ik wil zelfs de schuldbekentenissen inlossen, die gij den ellendigen Winkelman ter hand steldet; maar dan voort.... voort... dat ik alleen zij met mijne smart.... dit dak kan ons beiden niet langer beschutten.’
Hij opende een kaske en nam er een groote oude brieventcsch van geperst leer uit.
‘Ziedaar,’ sprak hij, ‘met deze tesch kwam uw grootvader, een onbemiddeld man, naar Hamburg; dikwijls heeft hij mij van dien tijd verhaald; vlijt en volharding, het hoogste begrip van eerlijkheid hebben hem tot rijkdom gebracht; zijne brekende oogen waren op deze tesch gericht. Aan u stel ik ze ter hand, Wilhelm, die gedachtenis van uw grootvader, opdat gij zoudt leeren, wat wilskracht en eergevoel vermogen - niet ledig gelijk hij ze herwaarts medebracht - er ligt een klein vermogen in, toereikend om u voor gebrek te vrijwaren. Ga, Wilhelm, kom tot inkeer, arbeid, opdat ik u eens vergeven kunne hierboven... vaarwel!...’
Wilhelm stiet een schorren lach uit. Hij kende de onbuigzaamheid zijns vaders, die door geen smeeken, geen. huichelen te verbidden was, hij wist, dat Thomas Hoveling hem nimmer vergeven zou, wat hij hem had aangedaan. Daarbij kwam het vooruitzicht met de policie in aanraking te komen en het gevoel een som gelds te bezitten, grooter dan hij ooit zijn eigen genoemd had; - alle genietingen der aarde lieten zich aan gene zijde des Oceaans daarmede koopen; zonder masker, zonder breidel, kon hij aan de neigingen, die hem beheerschten, den vrijen teugel vieren. In plaats van met droefheid, werd zijn hart met blijdschap vervuld, en tergend, met fier opgericht hoofd stond hij voor zijn vader, hem met uitdagenden blik in de toornige oogen ziende.
‘Ja, ik ga,’ zegde hij met luide, barsche stem; ‘ik ga, verheugd het lastige masker der geveinsdheid te kunnen afleggen, waartoe gij mij dwongt. Oogst nu de vruchten in van uw onverstandige opvoeding; - de jeugd wil meer dan het “debet en credit;” des menschen hartstochten en neigingen zijn geen contoboek, waarin gij op uwe manier uwe, gelijk gij gelooft onbedrieglijke berekeningen boekt en bevredigd er den streep onder trekt, wanneer slechts het facit stemt. Aan u zelven hebt gij te danken, wat ik werd. U lief te hebben hebt gij mij nooit geleerd; derhalve scheid ik van u zonder hartzeer. De dood van Max bezwaart mijn geweten niet, eerder het uwe: want had ik hem niet uit het huis verdreven, dan ware hij uit eigen beweging de slavenboeien ontvlucht, waarin gij in uwe verblindheid zijn lichaam en ziel geklonken hield, hij ware dan misschien eveneens rampzalig om het leven gekomen. Het geld neem ik mee, de tesch behoudt gij zelven, ik verscheur haar gelijk den band, die mij tot dusverre aan u vasthechtte. Gij hebt mij gevloekt om wille van een jeugdige onbezonnenheid - alles voor de eer is uw leus; - welaan, teer dan nu op de eer van het huis, laat zij u uw zoon vergoeden; wij hebben afgerekend.... ik ga naar Amerika.’
Met deze woorden nam hij de papieren uit de tesch en stak ze bij zich, daarna scheurde hij de tesch zelve in twee helften, die hij zijn vader voor de voeten wierp en verliet de kamer.
Hoveling stond als verstijfd en staarde hem na.
Was het wezenlijkheid? Had zoo de eigen zoon tot hem gesproken, de eigen zoon, op wiens opvoeding hij zoo trotsch geweest was? Alles begaf hem; de eenige wien hij vergoeden wilde wat hij hem had aangedaan, was dood, de eenige, wiens liefde hem had kunnen schadeloos stellen voor hetgeen hij in dezen stond leed. Waarvoor had hij zich afgetobt, waarvoor gewerkt en gezwoegd van den vroegen morgen tot den laten avond?
Waarvoor?
Helderder werd zijn oog; een straal van de vroegere wilskracht flikkerde daarin nog eenmaal op. Waarvoor? ‘Voor de eer van don naam, dien ik droeg, en dien mijn vader mij, stervende, aanbevool vlekkeloos te bewaren. Ja, vader - wenden de levenden zich van mij af - dan neem ik mijne toevlucht tot de dooden, tot u, wiens handel en wandel zuiver waren van alle strafbare gedachten. Mijn han- delshuis zal voortaan mijn alles zijn; ik wil er meer dan ooit voor leven; ik zal het steeds in aanzien doen stijgen - doch niet voor mij - niet om meer geld te verdienen - neen, gebrek en armoede zullen de vruchten van mijn arbeid genieten. En deze tesch, welke uw onwaardige kleinzoon wegwierp, zal bewaard worden als een eeuwig aandenken om de nakomelingschap te toonen, wat eerlijke koopmanszin vermag.’
Hij boog zich voorover om de door Wilhelm verscheurde helften van den vloer op te rapen, maar terwijl hij er een opnam, ontsnapte hem een kreet van verrassing: tusschen het leder on de voering ingenaaid, lag een dubbel toegevouwen blad papier, dicht beschreven, door ouderdom geel geworden. Een bang voorgevoel rees bij die ontdekking in den geest des koopmans op. ‘Het handschrift mijns vaders!’ morde hij, en ontstelde bijna door den nagalm van zijn eigen woorden in de holle kamer. Het was als aarzelde zijne hand het blad, hetwelk zoo lang in zijne geheime bergplaats gerust had, voor den dag te halen. Hij herinnerde zich, dat het brekende oog zijns vaders met een angstige uitdrukking op deze tesch geduid had - maar het moest zijn - aan deze onzekerheid moest een einde komen.
Met bevende hand ontvouwde hij het blad. Bij de eerste regels overviel hem een duizeling, het blad ontviel hem - met een haastige beweging vatte hij het weer op, staarde er in, doch de letters dansten voor zijne oogen; eindelijk gelukte hij er in zijn ontroering in zoo verre te bemeesteren, dat hij kon lezen, wat het document bevatte:
‘Mijn zoon! meer dan eens achtte ik het oogenblik gekomen om mijne ziel te bevrijden van den ontzettenden last, die op haar drukte; de schaamte hield gestadig opnieuw mijne lippen gesloten, maar ik wil niet voor mijn oppersten Rechter hierboven verschijnen zonder u de oorzaak van mijne zwaarmoedigheid geopenbaard te hebben, die mij zoo menigmaal ter neerdrukte. O! mijn zoon, wees niet vergramd op den man, die u van jongs af aan inprentte voor alles uw goeden naam vlekkeloos te bewaren en zelf dezen naam door een misdaad bezoedelde, een misdaad, welke den grondslag legde van den rijkdom van ons huis, en door geen boete vermocht uitgewischt te worden.
‘Ik was voor lange jaren secretaris van den markies de Garsay; mijn meester was mild en goedhartig, een edelman in de volste beteekenis van het woord, gelukkig in het bezit van een klein vermogen, een allerbeminnelijkste vrouw en een allerliefst zoontje. Zijn hart klopte warm en vol voor zijne medemenschen; hij had onder Bonaparte gediend en dweepte met hem met jeugdigen gloed. Een verklaard tegenstander der Bourbons, behield hij nog al zijne sympathieën voor den gevallen keizer; maar nog levendiger troffen hem de steeds slimmer wordende staatkundige toestanden van zijn eigen vaderland - Frankrijk. Hij liet zich met gevaarlijke ondernemingen in - zij werden aan de regeering verraden - alleen de vlucht kon hem en de zijnen voor gevangenneming redden. Hij vertrouwde mij een aanzienlijke som gelds toe die hij losgemaakt had en te gevaarlijk beschouwde om mee te nemen. Ik zou ze hem overmaken of ze hem zelf brengen, want hij wist vooruit, dat de regeering zijne bezittingen verbeurd verklaren zou. Het gebeurde gelijk hij gevreesd, doch vroeger dan hij vermoed had. Met moeite gelukte het hem, slechts met het noodwendigste voorzien, over de grenzen van Frankrijk te geraken en naar Engeland de wijk te nemen.
‘Ik zelf werd aan een licht onderzoek onderworpen, doch spoedig weder in vrijheid gesteld. Het geld had ik in veiligheid gebracht, doch