VI.
De lezer heeft gemakkelijk kunnen begrijpen, dat René Morlant geen oogenblik in het onzekere verkeerd had omtrent de aanleggers van de hinderlaag, waarin hij bijkans het leven verloren had. Het waren wel degelijk, volgens zijne overtuiging, Donatien en San Marco, die zijn moordenaar gewapend hadden, want deze was hem ten eenemale onbekend, hij kon geen enkele aanleiding tot persoonlijke wraak tegen hem hebben en diefstal was blijkbaar niet zijn drijfveer geweest. Nochtans wachtte hij zich wel het geringste vermoeden aan de justicie kenbaar te maken en trachtte haar zelfs van den weg te brengen..... Dit kwam omdat hij inzag dat hij, alle overtuigende bewijzen missende en geen kans ziende ze zich te verschaffen, de beide boosdoeners uit hunne gerustheid zou. wakker schudden en daardoor het welslagen van zijn plan om hen voor hunne vroegere euveldaden de welverdiende straf te doen ondergaan, geheel zou verijdelen. - Ziedaar in weinig woorden waarom de aanslag van Beersel weinig opspraak verwekte en geen gevolgen had.
De bewijzen, welke de fransche militair hem bracht betrekkelijk de rol van spion in den franschduitschen oorlog voornamelijk door Donation gespeeld, versterkten hem hoe langer hoe meer in zijn besluit van zijne ware moordenaars voorloopig met rust te laten. Vital Malescot had derhalve niets te vreezen, hoewel hij voortdurend in den grootsten angst verkeerde.
In verband met het voornemen, waarvan wij hierboven spraken, was de gedragslinie van René Morlant geheel afgebakend in het onderhond, dat Pauline hem door bemiddeling harer peettante verzocht had.
De onderofficier was, gelijk wij gezien hebben, tegenwoordig, toen mevrouw de Monaville en mevrouw Martinpré voor den advocaat verschenen, die nog genoodzaakt was het bed te houden. Hij verwijderde zich evenwel terstond en indien iemand hem op het portaal gevolgd ware, zou hij hem deze woorden hebben kunnen hooren mompelen:
‘Welk een treffende gelijkenis!..... En mij ziende, ontroerde zij, dacht mij..... maar neen! zot die ik ben, het is onmogelijk!’
Bij het binnentreden had mevrouw Martinpré opgemerkt dat René een zekere ontroering liet blijken bij het zien van haar peetekind. Inderdaad, die vastberaden man had een innig medelijden bij zich voelen ontwaken met het lot van die jonge, schoone vrouw, wier positie iets waarlijk vreeselijks had na eenige maanden van een huwelijk, waarin zij alles had hopen te vinden wat het geluk eener echtgenoote kon uitmaken.
Gelijk zich denken laat, was zij zelve vooral diep ontroerd. Langer dan een kwartieruurs had zij aarzelend in de kamer van mevrouw de Trenoy vertoefd. Maar de teerling was geworpen! tot elken prijs wilde zij over haren verschrikkelijken toestand beraadslagen met een man, die alles wist, en, volgens hare peettante, de eenige was, die haar een uitweg ter redding kon aanwijzen.
Wij zullen het onderhoud, dat tusschen de drie personen gevoerd werd, niet meedeelen, daar het slechts liep over omstandigheden, die aan onze lezers bekend zijn. De overtuiging van Pauline betreffende het misdadig verleden van haar echtgenoot was te diep bij haar geworteld, en steunde te zeer op de onloochenbare feiten dan dat René er aan zou hebben kunnen denken die te doen wankelen, zelfs al hadde hij er den wil toe gehad. Hij besloot derhalve met haar de wezenlijkheid onder de oogen te zien in haren geheelen smartelijken, folterenden en noodlottigen om vang. Zijn hart kromp vooral ineen bij de gedachte, dat zij juist hem tot vertrouweling nam, die den man moest ontmaskeren met wien zij haar levenslot verbonden had, hem, die haar misschien tot weduwe van een terechtgestelde moest maken. In een woord, hij verkeerde in dit treurige dilemma: de waarheid te verbloemen, zonder hoop op welslagen en met de kans later zich zelven te loochenstraffen; of voor de jonge vrouw den afgrond te openbaren waarin zij neergestort was. Geen enkel openhartig en rechtschapen man, geen enkel verstandig mensch zou voorzeker geaarzeld hebben deze laatste partij te kiezen.
‘Mevrouw,’ sprak René Morlant, bij wijze van besluit, ‘gij zijt kristen en de eerste wet van de evangelieleer is de onderwerping, temeer daar deze de hoop niet uitsluit..... Niemand kan beter dan ik begrijpen wat gij moet lijden, maar dit zal u eenmaal toegerekend worden, wees daarvan verzekerd..... Voor het oogenblik is er niets uit te richten, niets, ik herhaal het u. Een wettelijke scheiding: waarop zoudt gij, die gronden in de oogen der wet? Een feitelijke scheiding? hoe zoudt gij die rechtvaardigen in de oogen der wereld, in de oogen van uw echtgenoot, die, gelijk gij zelf erkent, u steeds met de grootste voorkomendheid behandelt? Ik voel de innige overtuiging, dat de tijd alles zal schikken, dat hij uwe bevrijding zal aanbrengen zonder dat gij u eenig verwijt zult behoeven te doen.’
‘Mijnheer,’ riep Pauline uit, ‘gij voert daar een edele taal tegen mij, maar bedenk, dat gij mij veroordeelt to t een zeer pijnlijk;... een bijna onmogelijk leven geveinsdheid, huichelarij o neen, liever.....’
‘Kom, kom! geen opgewondenheid,’ viel mevrouw Martinpré, die tot dusverre het stilzwijgen bewaard had, haar in de rede; ‘ik ken het leven en ik verzeker u, dat men nog wel erger dingen ziet gebeuren Gij hebt een slecht nummer uit de huwelijksloterij getrokken, een zeer slecht, dit moet ik erkennen, en de schuld daarvan ligt niet aan u; een ieder zou zich hebben laten misleiden. Het geldt nu slechts van een slecht geval de best mogelijke partij te trekken. Ik belast mij daarmede..... Mijnheer de advocaat, wees gerust, ik heb u aandachtig aangehoord; gij hebt volkomen gelijk. Men mag voor het oogenblik niets overijlen, niet waar? Welnu! men zal niet overijlen, daarvoor spreek ik u borg.’
‘Mevrouw,’ gaf René Morlant haar ten antwoord, ‘ik reken op u, want ik zie dat gij mij begrepen hebt.’
De verzekering der peettante van Pauline had inderdaad den advocaat van zijne vrees ontheven, dat Pauline eenige onvoorzichtigheid mocht begaan, welke haar echtgenoot kwaad vermoeden kon doen opvatten en hem aanleiding geven België te verlaten, en in dit geval ontsnapte hij misschien voor altoos.
In weerwil der woorden van René Morlant en hare peettante verliet mevrouw de Monaville het huis van mevrouw de Trenoy in een geestgesteltenis, waarin men tot de tegenstrijdigste handelingen in staat is.
Zij vond op den dorpel der buitendeur Jules Berthenay, die op haar weggaan scheen gewacht en na haar eerbiedig gegroet te hebben, nogmaals herhaalde: ‘Welk een gelijkenis!.... maar neen, ik ben zot.....’
Toen Pauline en mevrouw Martinpré thuis kwamen, ontmoetten zij in den gang Paul Gibraltar en vonden zij den ouden heer Desherbiers ter prooi aan een diepe neerslachtigheid:
‘Mijn kind,’ zeide hij tot Pauline, ‘ik moet u aankondigen dat ik voor mij besloten heb deze stad zoo spoedig mogelijk te verlaten en naar Meudon terug te keeren Spreek daarover met uw echtgenoot maar weet, dat mijn besluit onherroepelijk is.
(Wordt vervolgd.)