Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 15 (1882-1883)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (29.13 MB)

Scans (1521.32 MB)

ebook (28.09 MB)

XML (2.91 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 15

(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Een duister verleden.
Uit het hedendaagsch leven.
(Vervolg.)

V.

Het is noodig, dat wij nu voor een korten tijd Brussel verlaten om ons te verplaatsen in het kasteel van Touy, bij Reims, en zien wat er intusschen bij Hector Valenson, den ongelukkigen verminkte, heeft plaats gegrepen.

Sinds den dag, waarop de ‘man zonder beenen,’ er in gelukt was Donatien de Monaville op het spoor te komen, had, gelijk men weet, ééne gedachte hem uitsluitend bezig gehouden: de openbare, onteerende bestraffing van den ellendeling, die bij het fransche leger had dienst genomen om daarin de rol van spion te vervullen en de oorzaak geweest was van de vernietiging van het regiment, dat bij aanvoerde, en van de vreeselijke verminking, welke hij had moeten ondergaan. De ontdekkingen sedert door René Morlant en hem zelven gedaan, die bem in den eerloozen verrader en zijn medeplichtige twee gemeene maar stoutmoedige boosdoeners hadden doen erkennen, had den dorst naar wraak, die hem verteerde, nog meer geprikkeld; maar rechtschapen als hij was, wilde hij dat de justicie van zijn land zich belastte met de bestraffing der misdadigers en hen naar het schavot zond..... Om tot de vervulling van dit tegenover zulke lieden zeer moeitevol werk te geraken, had hij zijn eenige hoop gebouwd op de geslepenheid en de welbekende geestkracht van den advocaat, die zich zijne zaak had aangetrokken. De schrik, die hem overmeesterde bij het vernemen van den aanslag op den persoon van zijn vriend, had dan ook bijkans een noodlottigen afloop voor hem gehad. Hij was verscheidene dagen ernstig ziek; maar de geruststellende brieven van zijn bediende, Jean Rotentout, de goede verpleging van de weduwe Pechel, zijne nieuwe huishoudster, redden hem uit het gevaar, waarin zijn leven verkeerde. Zijn vurigste wensch was zich naar Brussel te kunnen begeven, maar zijn geneesheer had hem de onmogelijkheid aangetoond der vervulling van dit plan, in den toestand, waarin hij zich bevond.

 

Intusschen ontving hij een bezoek, hetwelk hem te gelijk blijdschap en droefheid veroorzaakte.

Op zekeren morgen kwam men hem boodschappen, dat een jong militair, met name Jules Berthenay, hem wenschte te spreken. Die naam kwam hem niet onbekend voor en hij gaf last den bezoeker binnen te doen komen. Deze kon omstreeks vijf en twintig jaar oud zijn, had een voornaam voorkomen, een welgevormde en zelfs elegante gestalte onder zijn eenvoudigen uniform van onderofficier. Zijn wijze van zich voor te stellen, de eerste woorden die hij sprak, deden den ex-kolonel een gunstigen meening van zijn persoon opvatten.

‘Gij herkent mij niet, kolonel,’ sprak hij, Hector Valenson treurig aanziende; ‘ik heb nochtans onder uwe bevelen gediend, doch slechts weinige dagen; ik behoorde tot de compagnie van den kapitein Delcroix, en deze is het, die mij tot u zendt.’

‘Delcroix? Wees welkom, mijn jonge vriend; hoe maakt hij het, die dappere kerel?’

‘Zeer goed, commandant; ziehier overigens den brief, waarmede hij mij voor u belast heeft.’

Hector Valenson haastte zich de missive te openen.

Naarmate hij haar las, begonnen zijne handen te beven en vertoonde zich een levendige ontroering in zijn geheele wezen.

‘Ik voedde volstrekt geen twijfel,’ zeide hij eindelijk, ‘maar de bewijzen ontbraken mij..... Ik was op het punt ze van den sergeant Courbousson te bekomen, een armen domkop, waarvan hij zijn medeplichtige gemaakt had en die, door de wroeging gedreven, mij openbaringen kwam doen toen hij om zoo te zeggen bij zijne aankomst voor mijne oogen stierf. Ik begon te wanhopen, en nu meldt mij de kapitein Delacroix dat gij mij die bewijzen brengt!.....

‘O! zij zijn klaar en duidelijk, gelijk gij zult zien,’ zegde de jonge militair, aan den verminkte een klein pakje papieren overhandigende, waarvan de lezing op dezen nog meer indruk maakte dan de brief.

‘Zijn doodvonnis ligt hierin, een onteerende dood, de dood, welken de verrader, de spion verdient,’ mompelde Hector Valenson; ‘bij ongeluk is hij voorshands buiten ons bereik..... hij woont in België.’

‘Ik vermoedde wel, dat hij niet meer in Frankrijk was,’ hernam Jules Berthenay, ‘ziedaar waarom ik een onbepaald verlef heb aangevraagd, dat ik gemakkelijk gekregen heb.’

‘Wat is uw doel, mijn vriend?’

‘Mijne beide broeders zijn door zijn toedoen gestorven,’ hernam de jonkman met een door aandoening haperende stem, ‘en ik heb tot mij zelven gezegd, dat zoo de justitie hem al niet bereiken kon, ik voor mij het wel kon.’

‘Wat! gij zoudt met dat wezen duelleeren! uw leven blootstellen in ruil voor het zijne!... o neen! bij moet door beulshanden sterven....

[pagina 184]
[p. 184]

Gij weet alles niet; alvorens het handwerk van spion uit te oefenen, heeft hij dat van dief en moordenaar uitgeoefend, heeft hij een valschen naam, een valschen titel aangenomen.... Gij zult dat alles uitvoerig vernemen.’

‘Hij is in België, hebt gij mij gezegd!’ riep Jules Berthenay met trillende stem uit; ‘o! geef mij zijn adres, ik ga terstond op weg...’

‘Het is God, die u tot mij gezonden heeft, brigadier, maar eerst moet ik van u een belofte eischen die in ons gemeenschappelijk belang is..... Gij zult den dag met mij doorbrengen; morgen vroeg kunt gij naar Brussel vertrekken. Ik zal u een brief ter hand stellen voor iemand die mijne zaak opgenomen heeft.... of eigenlijk de onze tegen dien booswicht en den voornaamste zijner medeplichtigen, den Italiaan San Marco. De man, van wien ik u spreek, is een beroemd advocaat, wiens hoofddoel moet zijn de schuldigen op fransch grondgebied te lokken, wanneer de tijd daar zal zijn, en hen er te doen gevangen nemen..... Uit dien hoofde moet gij u in alles naar zijn raadgevingen schikken.’

‘Dat begrijp ik,’ antwoordde de jonge militair; ‘nochtans zal het mij, als ik hem zie, hard vallen.... maar, enfin, ik zal u gehoorzamen, ik zal aan uw lastgever gehoorzamen, wie het ook zijn moge.’



illustratie
de dwerguil.


Daags daarna meldde de onderofficier zich bij René Morlant aan en overhandigde hem de stukken, die hij aan Hector Valenson was komen brengen. Deze kostbare papieren vervulden den advocaat met blijdschap en deden hem den boodschapper van zijn vriend met groote hartelijkheid welkom heeten.

Jules Berthenay had nog een andere opdracht medegekregen: namelijk Jean Rotentout te belasten ten spoedigste een woning te huren voor zijn meester, die voornemens was binnenkort met de weduwe Pechel tot nader orde in Brussel te komen wonen.

VI.

De lezer heeft gemakkelijk kunnen begrijpen, dat René Morlant geen oogenblik in het onzekere verkeerd had omtrent de aanleggers van de hinderlaag, waarin hij bijkans het leven verloren had. Het waren wel degelijk, volgens zijne overtuiging, Donatien en San Marco, die zijn moordenaar gewapend hadden, want deze was hem ten eenemale onbekend, hij kon geen enkele aanleiding tot persoonlijke wraak tegen hem hebben en diefstal was blijkbaar niet zijn drijfveer geweest. Nochtans wachtte hij zich wel het geringste vermoeden aan de justicie kenbaar te maken en trachtte haar zelfs van den weg te brengen..... Dit kwam omdat hij inzag dat hij, alle overtuigende bewijzen missende en geen kans ziende ze zich te verschaffen, de beide boosdoeners uit hunne gerustheid zou. wakker schudden en daardoor het welslagen van zijn plan om hen voor hunne vroegere euveldaden de welverdiende straf te doen ondergaan, geheel zou verijdelen. - Ziedaar in weinig woorden waarom de aanslag van Beersel weinig opspraak verwekte en geen gevolgen had.

De bewijzen, welke de fransche militair hem bracht betrekkelijk de rol van spion in den franschduitschen oorlog voornamelijk door Donation gespeeld, versterkten hem hoe langer hoe meer in zijn besluit van zijne ware moordenaars voorloopig met rust te laten. Vital Malescot had derhalve niets te vreezen, hoewel hij voortdurend in den grootsten angst verkeerde.

In verband met het voornemen, waarvan wij hierboven spraken, was de gedragslinie van René Morlant geheel afgebakend in het onderhond, dat Pauline hem door bemiddeling harer peettante verzocht had.

De onderofficier was, gelijk wij gezien hebben, tegenwoordig, toen mevrouw de Monaville en mevrouw Martinpré voor den advocaat verschenen, die nog genoodzaakt was het bed te houden. Hij verwijderde zich evenwel terstond en indien iemand hem op het portaal gevolgd ware, zou hij hem deze woorden hebben kunnen hooren mompelen:

‘Welk een treffende gelijkenis!..... En mij ziende, ontroerde zij, dacht mij..... maar neen! zot die ik ben, het is onmogelijk!’

Bij het binnentreden had mevrouw Martinpré opgemerkt dat René een zekere ontroering liet blijken bij het zien van haar peetekind. Inderdaad, die vastberaden man had een innig medelijden bij zich voelen ontwaken met het lot van die jonge, schoone vrouw, wier positie iets waarlijk vreeselijks had na eenige maanden van een huwelijk, waarin zij alles had hopen te vinden wat het geluk eener echtgenoote kon uitmaken.

Gelijk zich denken laat, was zij zelve vooral diep ontroerd. Langer dan een kwartieruurs had zij aarzelend in de kamer van mevrouw de Trenoy vertoefd. Maar de teerling was geworpen! tot elken prijs wilde zij over haren verschrikkelijken toestand beraadslagen met een man, die alles wist, en, volgens hare peettante, de eenige was, die haar een uitweg ter redding kon aanwijzen.

Wij zullen het onderhoud, dat tusschen de drie personen gevoerd werd, niet meedeelen, daar het slechts liep over omstandigheden, die aan onze lezers bekend zijn. De overtuiging van Pauline betreffende het misdadig verleden van haar echtgenoot was te diep bij haar geworteld, en steunde te zeer op de onloochenbare feiten dan dat René er aan zou hebben kunnen denken die te doen wankelen, zelfs al hadde hij er den wil toe gehad. Hij besloot derhalve met haar de wezenlijkheid onder de oogen te zien in haren geheelen smartelijken, folterenden en noodlottigen om vang. Zijn hart kromp vooral ineen bij de gedachte, dat zij juist hem tot vertrouweling nam, die den man moest ontmaskeren met wien zij haar levenslot verbonden had, hem, die haar misschien tot weduwe van een terechtgestelde moest maken. In een woord, hij verkeerde in dit treurige dilemma: de waarheid te verbloemen, zonder hoop op welslagen en met de kans later zich zelven te loochenstraffen; of voor de jonge vrouw den afgrond te openbaren waarin zij neergestort was. Geen enkel openhartig en rechtschapen man, geen enkel verstandig mensch zou voorzeker geaarzeld hebben deze laatste partij te kiezen.

 

‘Mevrouw,’ sprak René Morlant, bij wijze van besluit, ‘gij zijt kristen en de eerste wet van de evangelieleer is de onderwerping, temeer daar deze de hoop niet uitsluit..... Niemand kan beter dan ik begrijpen wat gij moet lijden, maar dit zal u eenmaal toegerekend worden, wees daarvan verzekerd..... Voor het oogenblik is er niets uit te richten, niets, ik herhaal het u. Een wettelijke scheiding: waarop zoudt gij, die gronden in de oogen der wet? Een feitelijke scheiding? hoe zoudt gij die rechtvaardigen in de oogen der wereld, in de oogen van uw echtgenoot, die, gelijk gij zelf erkent, u steeds met de grootste voorkomendheid behandelt? Ik voel de innige overtuiging, dat de tijd alles zal schikken, dat hij uwe bevrijding zal aanbrengen zonder dat gij u eenig verwijt zult behoeven te doen.’

‘Mijnheer,’ riep Pauline uit, ‘gij voert daar een edele taal tegen mij, maar bedenk, dat gij mij veroordeelt to t een zeer pijnlijk;... een bijna onmogelijk leven geveinsdheid, huichelarij o neen, liever.....’

‘Kom, kom! geen opgewondenheid,’ viel mevrouw Martinpré, die tot dusverre het stilzwijgen bewaard had, haar in de rede; ‘ik ken het leven en ik verzeker u, dat men nog wel erger dingen ziet gebeuren Gij hebt een slecht nummer uit de huwelijksloterij getrokken, een zeer slecht, dit moet ik erkennen, en de schuld daarvan ligt niet aan u; een ieder zou zich hebben laten misleiden. Het geldt nu slechts van een slecht geval de best mogelijke partij te trekken. Ik belast mij daarmede..... Mijnheer de advocaat, wees gerust, ik heb u aandachtig aangehoord; gij hebt volkomen gelijk. Men mag voor het oogenblik niets overijlen, niet waar? Welnu! men zal niet overijlen, daarvoor spreek ik u borg.’

‘Mevrouw,’ gaf René Morlant haar ten antwoord, ‘ik reken op u, want ik zie dat gij mij begrepen hebt.’

De verzekering der peettante van Pauline had inderdaad den advocaat van zijne vrees ontheven, dat Pauline eenige onvoorzichtigheid mocht begaan, welke haar echtgenoot kwaad vermoeden kon doen opvatten en hem aanleiding geven België te verlaten, en in dit geval ontsnapte hij misschien voor altoos.

In weerwil der woorden van René Morlant en hare peettante verliet mevrouw de Monaville het huis van mevrouw de Trenoy in een geestgesteltenis, waarin men tot de tegenstrijdigste handelingen in staat is.

Zij vond op den dorpel der buitendeur Jules Berthenay, die op haar weggaan scheen gewacht en na haar eerbiedig gegroet te hebben, nogmaals herhaalde: ‘Welk een gelijkenis!.... maar neen, ik ben zot.....’

Toen Pauline en mevrouw Martinpré thuis kwamen, ontmoetten zij in den gang Paul Gibraltar en vonden zij den ouden heer Desherbiers ter prooi aan een diepe neerslachtigheid:

‘Mijn kind,’ zeide hij tot Pauline, ‘ik moet u aankondigen dat ik voor mij besloten heb deze stad zoo spoedig mogelijk te verlaten en naar Meudon terug te keeren Spreek daarover met uw echtgenoot maar weet, dat mijn besluit onherroepelijk is.

(Wordt vervolgd.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken