verlustigen kan? 't Is het verschil van het aanstaren van een lommerrijk landschap op eens schilderij, en de wandeling, in levenden lijve, onder de hooge en ruischende boomen zelven, doortintelt van het zonnelicht en doorwasemd met de zoetste geuren der lente.
Evangeline is de afdaling tot in het diepste diep van het hart, om daar de fijnste en edelste roerselen van hetzelve gaê te slaan. Geen glimp van haat, geen tinteling van nijd, geen schijn van lage driften spoken hier rondom ons. Wij leven hier met onbedorven menschen, verre van de booze wereld - die echter ook tot dáár haar verderfelijken invloed doet gevoelen - wij leven in een rein en rustig aardsch paradijs. Alles ademt geloof, hoop en liefde: dus onderwerping aan hooger wil, gelatenheid en zielevree, tot daar zelfs waar de ziel bloedig wordt van-een gereten.
Hartroerend, prangend, soms bloedend aangrijpend is voor den lezer die vluchtende, onvatbare schaduw van Gabriël, altijd in de verre verte opgevolgd door zijne naar hem verlangende bruid, die afgetobd, maar rusteloos, het tooverbeeld wil inhalen. Hoe meer zij nadert, hoe meer het wegwijkt, wegsmelt in het blauwe hemelruim.
't Is, zooals de dichter zelve ergens ter loops zegt, 't is als het Fata Morgana, het bedriegelijk spiegelbeeld der woestijn, dat voor het oog van den matten en hijgenden reiziger aan den horizon oprijst. Het geeft hem boomen te zien, waaronder hij hoopt te kunnen rusten; water, waaraan hij meent zijn brandenden dorst te kunnen lesschen; schepen, waarmee hij denkt naar het moederland te kunnen varen; paleizen, waarin hij waant eens gastvrij te kunnen ontvangen worden - tot dat die tooverbeelden verdwijnen en hij voor de dorre wezenlijkheid staat - voor niets.
Ons dunkt dat de Fata Morgana aan Longfellow dat denkbeeld van eindelooze en nooit bereikte jacht moet hebben ingegeven. Met een bewonderenswaardig talent is die belang wekkende fantasie in het verhaal geweven, als een vergulde najaarsdraad die in de lucht zweeft, die nu eens verschijnt en dan weer verdwijnt, maar altijd aanwezig is.
Die draad begint zich te ontrollen, als in dien plechtigen middernachts-stond, de twee booten elkander kruisen en Gabriël de la Jeunesse, op eenige stappen van de slapende Evangeline, zijne boot door de wateren voor eeuwig verloren stuurt; hij wordt eindelijk gebroken als men den wilden jager - want er is iets van deze duitsche legendiaire figuur in hem - dien men jong en levenslustig verliet, oud, mager en het hoofd met lange witte haarklissen bekroond, in het gasthuis terugziet, en slechts als hij reeds een eindswege is weggezonken in de schaduwen des doods.
Wat dit wezen, op dien langen dwaaltocht in de eenzaamheid geleden heeft, zegt de dichter niet: hij laat den lezer raden en droomen. Gij zooals ik, had het willen weten; gij hadt de stem van den ouden bruidegom willen hooren - eenige woorden slechts! Neen, dat mocht niet. Geene woorden hadden ooit het grootsche kunnen weergeven, dat nu zijn zwijgend sterven aanbiedt.
Misschien is de marteling, die de dichter de gevoelige zielen doet ondergaan, te lang; misschien had hij, in het huis van den veeboer of kort daarna het ‘einde’ kunnen neerschrijven. De lezer verwachtte het; zijn hart verlangde 't en het klopte reeds dankbaar toen zij, de martelares, in de lachende woning van den vriend haars vaders aankwam; doch als men een oogenblik betreurt dat dit niet is, dan zegt de traan die later in het oog opwelt, dat wij nog veel schoons gewonnen hebben.
Prachtig is dan ook de ontmoeting in het gasthuis; heerlijk, diep gevoeld, geniaal de eindeloosheid weergevend, die den dood opvolgt, is de terugkeer van Gabriel's geest uit de diepte van het doodendal, als teruggeroepen door de stem der liefde, om nog eens, voor 't laatst, met eene flauwe herinnering tot de lang vervlogen jeugd terug te keeren.
De ingrijpende schilderingen zijn overigens talrijk in het dichtstuk van den amerikaanschen zanger, vooral de frissche natuurtafereelen die van eene als 't ware primitieve penseeling overgaan tot eene wilde en grootsche borsteling der landschappen, zoo in het noorden als in het zuiden van Amerika, en altijd met dien eigenaardigen stempel, welke doet gevoelen dat wij in eene verschillende luchtstreek ademen.
Wij kennen noch in schildering, noch in karakters - ach, bestonden er Benedicten, Basiles, Evangelines in onze samenleving! - noch in diepte van gedachten, noch in rijkdom van beelden, een dichtstuk van onzen tijd, dat met Evangeline kan worden gelijk gesteld. Men heeft Goethe's Herman en Dorothea opgeworpen. Zonder dit meesterstuk van eenvoud en gevoel te willen misprijzen, schudden wij bij die vergelijking het hoofd. Er is in beiden, ja, de familietrek van het genie, doch het laatste taant voor het eerste.
Longfellow was protestant; doch hier, gelijk elders legt hij eene diepe vereering voor het katholicismus aan den dag. Meer dan dat, hij is zoo diep in den geest van hetzelve doorgedrongen, dat hij daarmee gansch vereenzelvigd is. Zijne personen zijn katholieken, innig geloovigen en geen oogenblik ontreinigt de dichter den zuiveren godsdienstigen atmosfeer, waarin zij leven. Hij gelooft met hen, hoopt en bemint met hen, en vereert diep alles wat zij vereeren - en vandaar dat er geen enkel dissonant in dit heerlijk dichterlijk koneert klinkt, en dat er eene zoo lieflijk reine, zoo hemelsche wasem over verspreid ligt. Longfellow was inderdaad katholiek van hart, waarom is hem de genade niet ten deel gevallen dit in daad te zijn! Dat is het geheim der Godheid.
Wat een prachtig voorbeeld levert het meesterstuk voor onze jonge vlaamsche dichters op, die zich tegenwoordig op al wat zonderling, gemaakt, valsch, wansmakelijk is verslingeren; die denken de zedelijkheid te moeten miskennen om nieuw te zijn, en die vergeten wat al machtige springveeren van effecten kunnen losgelaten worden, al beperkt men zich binnen de schijnbaar enge grenzen der deugd - doch, 't is waar ook, wij zien geene schaduw van Longfellow's onder hen!