De heer Christiaan Winkelman had intusschen de deur geopend; uitdagend stond hij voor den policie-agent, die de menigte terughield. De kamerdeur stond wijd open; er lagen nog eenige sieraden en papieren op de tafel.
‘Daar liggen de overige!’ riep juffrouw Betty; ‘ik zegde het wel, het is hier een roovershol.’
‘Stil, stil!’ bevool de policie-agent, en zich tot Winkelman wendende, ging hij voort: ‘Waarom opendet gij niet, toen ik in naam der wet toegang verlangde?’
‘Dewijl ik in mijn huis slechts datgene doe en laat wat mij goeddukt,’ was Winkelman's hooghartig antwoord.
‘Waarom wildet gij den heer Hoveling te lijf, zonder dat hij u daartoe aanleiding gaf?’
‘Ik wilde hem en die vrouw daar toonen, wat Hamburger huisrecht beteekent - zij hebben mij een dief genoemd.’
‘Weet gij, dat deze ring, deze speld, al die op de tafel liggende voorwerpen den heer Hoveling toebehooren en hem kort geleden ontstolen zijn.’
‘Neen!’
‘Hoe kwamen die voorwerpen in uw bezit?’
Winkelman begon luid te lachen. ‘Dat is grappig!’ riep hij, ‘sinds wanneer speelt de agent Melkers voor rechter van instructie? Maar ik wil antwoorden, al ware het slechts om den duivel van den hoogmoed der aanzienlijken te vernederen, die zich zelven en de hunnen boven alle zonden verheven achten. Deze voorwerpen gaf mij een bloedverwant van den heer Hoveling in pand, omdat ik hem op den dood van den oude gelden voorschoot, die hij in het geheim bij het spel en de vrouwen verbraste.’
‘O Max, Max, huichelachtige slang!’ klaagde Hoveling, ‘en mijn hart klopte nog voor u!’
‘Neen, neen, mijn lieve, de slang heet niet Max,’ ging Winkelman schamper lachende voort, ‘de slang noemt zich Wilhelm Hoveling, uw eigen zoon, hier,’ en hij trok zijn brieventesch te voorschijn - ‘hier is de schuldbekentenis, betaalbaar drie maanden na uw dood - hier betaalde wissels. Hier een rekening voor een armband, dien ik in zijn naam aan de danseres Almati zenden moest. - Bevalt het u, oude heer, verlangt gij nog meer van deze verrassingen? Ik kan er u mede dienen; de kolossus daar aan uw arm, juffrouw Betty noemt zij zich, niet waar, is de beschermster van uw lief zoontje, die in het geheim zijne schandelijke uitspattingen begunstigt en voor u verborgen houdt en voor een nieuwen omslagdoek uwe zaligheid en de hare verkoopt.’
Hij brak af; want Hoveling was tot vlak voor hem getreden - de hooge gestalte van den ouden koopman beefde als hadde hij de koorts. ‘Nog een enkele vraag, nog een enkele vraag,’ sprak hij nauw hoorbaar, ‘ik wil alles vergoeden, gij zult niets te vreezen hebben; Max - mijn neef.....’
‘Is onschuldig; van de uit den brief aan het huis Baring en Frank te Mainz ontvreemde geldswaarden ontving de danseres een kleed, juffrouw Betty een shal, waartegen zij uw zoon den dienst bewees, zekere sleutels.....’
Hoveling wenkte met de hand, zijne beenen weigerden hem bijna hunnen dienst.
‘Deze heer is in mijne oogen zonder schuld,’ sprak hij met gebroken stem, ‘die vrouw daar,’ hij wees op Betty, wie het met den besten wil van de wereld niet mocht gelukken in onmacht te vallen, ‘die vrouw zal ik de geleden schade vergoeden; zij heeft mij slechts op te geven aan welk adres ik haar goed kan laten bezorgen.’
‘Mijnheer Hoveling, ik zweer.....’
De koopman waardigde haar geen blik, langzaam stapte hij door de menigte.
‘Een oogenblik, mijnheer Hoveling!’ klonk een forsche mannenstem.
Lastig stond de koopman stil; twee hoogere policie-beambten, voor wie het volk eerbiedig ter zijde week, baanden zich een weg door het gedrang.
‘Zoudt gij nog niet een weinig tijds willen blijven, mijnheer Hoveling,’ nam een hunner het woord op, ‘wellicht ontdekt gij in dit huis nog meer, dat uw eigendom blijkt te zijn. In naam der wet, Christiaan Gottlieb Winkelman, beveel ik u, alle kamers en bergplaatsen van uw huis voor ons te ontsluiten. Men heeft twee beruchte dieven in handen gekregen, den langen Hein en den zwarten Peter en deze hebben voor den heer Christiaan Winkelman zeer bezwarende bekentenissen afgelegd, ook, dat zij, op zijn aanstoken, den inbraak bij u volvoerd hebben, mijnheer Hoveling.’
De heer Winkelman was zeer bleek geworden, zijne kracht scheen hem te begeven en daarmede ook de stoutheid.
‘Ik ontken alles,’ bracht hij met moeite uit, ‘men wil mij in het verderf storten.’
‘Dat zal nader moeten blijken; ontsluit gij voorshands voor ons al de kamers en kassen van uw huis; inzonderheid wenschten wij de geheime bergplaats in uw achterhuis, waarvan de lange Hein ons vertelde, in oogenschouw te nemen. Wilt gij ons vergezellen, mijnheer Hoveling?’
‘Bespaar mij die vermoeienis,’ zegde Hoveling; ‘ik gevoel mij zeer afgemat en ben slechts verheugd, dat het niet de hand van een bloedverwant was, die zich aan mijn eigendom vergreep; voor het oogenblik heb ik behoefte aan rust.’
Nogmaals naderde hem juffrouw Betty met een smeekend gebaar; de lompe figuur zonk bijna aan zijne voeten. ‘Mijnheer Hoveling, heb medelijden,’ bad zij, ‘ik zal alles bekennen!’
Hij verwaardigde haar met geen antwoord. Langzaam verliet hij het huis, hetwelk inmiddels door het volk op bevel der policie ontruimd was; des te dichter was evenwel buiten de menigte bijeengestroomd, doch zij maakte voor den ouden koopman, wiens naam algemeen bekend was, eerbiedig plaats.
Met inspanning gelukte Hoveling er in, het naaste rijtuig te bereiken; zooveel mogelijk zijn gewone houding bewarende, stapte hij in, maar toen het rijtuig zich in beweging zette, ontzonken hem zijne krachten, als vernietigd viel hij in de kussens neer. ‘Bedrogen, verraden,’ morden zijne bevende lippen, ‘mijn zoon loert op mijn dood, mijn zoon een wellusteling, samenspannende met de vrouw, die ik als een toonbeeld van een eerbare huishoudster geroemd heb, allen tegen mij, allen verraders - slechts een, die oprecht was en mij liefhad - en dezen heb ik verstooten, maar ik zal gerechtigheid oefenen, onverbiddelijke gerechtigheid.’
Onderwijl de heer Hoveling naar huis reed, zetten de policie-agenten hunne huiszoekingen voort; waarvan de uitslag was, dat een half uur later Winkelman stevig geboeid uit het achterhuis terugkwam, welken maatregel van geweld hij zich zelven op den hals gehaald had door een poging te doen, om langs de bekende achterdeur te ontvluchten.
Angusta had intusschen een klaar begrip van het voorgevallene bekomen; met moeite vermocht Harting haar terug te houden om de mannen bij de huiszoeking te vergezellen; maar toen zij nu de stem haars vaders hoorde, liet zij zich niet langer weerhouden, zij snelde naar hem toe en voor hem op de knieën zinkende, riep zij op hartverscheurenden toon uit: ‘Vader, vader, waarom bracht gij zuik een onnoemelijk leed over ons?’
Een oogenblik was het als vertoonde zich een glimp van aandoening op Winkelmans gelaat, maar hij wist die dadelijk te bedwingen.
‘Jammer niet, Gusta, ik zal spoedig weer vrij zijn,’ zegde hij grimmig, ‘en het dan de schurken inpeperen; houd op met dat snikken, zeg ik u. Er zal wel is waar van het huwelijk niets komen, maar troost u, er zal nog genoeg voor ons overschieten.’
‘Ik wil er niets van!’ riep Augusta, terwijl zij afwerende de handen uitstrekte. ‘Geen centiem wil ik van dat oneerlijk verworven geld! Vader, vader, ach! veel liever ware ik gestorven dan dezen dag te beleven!’
Harting trad vooruit; hij had een wijl zichtbaar met een besluit gekampt; nu scheen hij het met zich zelven eens geworden.
‘Mejuffer Augusta Winkelman,’ sprak hij, ‘wijs mijne zwakke hulp niet terug; en gij, mijnheer Winkelman,’ ging hij, zich tot den heler wendende, bijna smeekende voort, ‘luister naar hetgeen ik u te zeggen heb. Ter wille van uwe dochter verdroeg ik uwe onbeschofte handelwijze, welke ieder ander reeds lang uit uw huis zou verdreven hebben; mocht ik den op zijne rijkdommen roemenden man van deze genegenheid spreken, mocht ik, die ternauwernood in zijn eigen onderhoud voorzien kan, aan zoek doen om de hand der dochter van den rijken Winkelman? Heden echter, in dit oogenblik, kom ik tot u met de bede, uwe dochter niet zonder bescherming achter te laten. Ik, Frederik von Harting - dat ik mij van mijnen adellijken titel niet bediende, geschiedde, dewijl ik dezen zonder voldoende middelen om dien met eere te voeren voor overtollig houd - ik, Frederik von Harting, verzoek u om de hand uwer dochter.’
‘O nooit, nooit!’ riep Augusta. ‘Gij weet niet, wat gij doet - uwe grootmoedigheid vervoert u tot.....’
De policie-beambte viel het meisje in de rede. ‘Wij zijn niet hier, om gevoelens te wegen of te beoordeelen,’ sprak hij, ‘maar om onzen plicht te doen. Gij moet ons volgen, mijnheer Winkelman, en gij, mejuffrouw, zoowel als de heer Harting, moet steeds ter beschikking van de justicie zijn, als zij uwe getuigenis denkt noodig te hebben.’
‘Daar sta ik voor in,’ antwoordde Harting. ‘Gun nu nog even aan den heer Winkelman den tijd mij te antwoorden.’
‘Neem haar in Godsnaam!’ riep Winkelman, ‘maar reken niet op een bruidschat, ik geef geen cent - en nu, mijne heeren, laat ons gaan; ik wil u niet te lang op uw middageten laten wachten.’
Zonder zijne dochter een woord van afscheid toe te spreken, verliet hij, door de policiebeambten gevoerd, het huis. Door het buitenstaande volk werd hij met uitjouwingen en scheldwoorden ontvangen, maar hij hield zich, alsof dit hem niet gold.
Er was een policie-agent in huis achtergebleven. Augusta en Harting schenen zijn aanwezigheid ter nauwernood te bemerken. Zij begaven zich naar een achterkamer, en hier ontzonken het meisje opnieuw de met moeite bewaarde krachten. Voor de eerste maal overstroomde een vloed van tranen haar lief aangezicht.
Deelnemend vatte Harting hare hand. ‘Wees sterk, Augusta,’ sprak hij op liefdevollen toon, ‘een pijnlijke tijd gaan wij voor een wijl doorleven, laat ons dus sterk zijn. Het moest komen, gelijk het gegaan is, wilde de Hemel het vurige gebed mijner ziel verhooren en u redden uit de macht der misdaad en der ondeugd.’
‘En met den naam, die door de misdaad gebrandmerkt is, wilt gij den uwen verbinden?’ vroeg Augusta. ‘Gij zoudt om mijnentwil weer den strijd opnemen met de stormen des levens, nadat gij gemeend had uw scheepje in de haven der rust in veiligheid gebracht te hebben?’
‘Gij, lief meisje, zult de loods zijn, die mijne boot door het leven stuurt,’ riep Harting. ‘Als zoon van rijke ouders, die, in blinden trots op mij, mij niets anders leerden dan dat men met goud elk genot des levens koopen kan, sleet ik mijne jongelingsjaren. Ik bezocht de universiteit, niet om te studeeren, maar omdat het tot den goeden toon behoort, dat een jongmensch de academie bezoekt, en toch bleef er nog bijna tegen den wil mijner ouders, om zoo te zeggen tegen mijn eigen wil, menige goede kiem in mijn gemoed voortleven, en meer dan eens kleurde het rood der schaamte mijne wangen en stelde ik mij zelven de vraag: waartoe leeft gij? Maar reeds het volgende oogenblik, dat mij genot aanbood, wischte dat betere gevoel weer uit. Ik was ongeveer vijf en dertig jaar oud toen een besmettelijke ziekte