V.
Den volgenden dag was het feest in Grand-Pré, ten gevolge der verloving; doch vooral in den boogert van Benedict Lafontaine, waar Michel, de speelman, met zijn vroolijk wezen, de snaren klinken deed en de maat klopte met zijnen holleblok, terwijl de vlugge paartjes vroolijk dansten.
Eensklaps roffelde de trom en riep de mannen bijeen in de kerk; doch de vrouwen bleven wachten op het kerkhof, want de wacht, van de engelsche schepen gekomen, sloot de deur toen de mannen binnen waren - en dáár verkondigde men in naam van den koning, dat alle goed was aangeslagen, dat alle bewoners van Grand-Pré gevangenen waren en zij naar elders zouden vervoerd worden.
Dat bericht viel tusschen de menigte gelijk een doodelijke slag van den hagel in 't koren en in de ruiten; een slag, die 't zonlicht bluscht, het riet van de daken wervelend rondslingert; 't loeiende vee van angst vluchten doet, terwijl het angstig hollend zijne schutting tot splinters slaat. Eene poos hadden de boeren in stomme verbazing verzonken gestaan, en dan was een gehuil van toorn en weedom uit hunne kloeke borsten opgestegen.
Tevergeefs wilden zij naar buiten. De vervloeking weergalmde in 't huis des gebeds, en boven allen verhief zich met woede Basile, de hoefsmid; doch de priester kwam op de trappen des altaars en bracht de dreigenden en vloekenden tot bedaren. Hij wees op den lijdenden Zaligmaker aan het kruis, die eenmaal bad: ‘Vader, vergeef het hun,’ en allen baden eindelijk snikkend mee het ‘Vader, vergeef het hun!’ en toen kwam het uur van de vespers, de kaarsen bestraalden het altaar en men bad deemoedig en onderworpen het ‘Ave Maria.’
Intusschen wachtte Evangeline haar vader aan het avondmaal. Niemand kwam en het meisje ging naar de kerk en rondspiedende, riep zij sidderend: ‘Gabriel!’
doch er kwam uit de graven der dooden,
Noch uit het somberder graf
van de levenden, teeken noch antwoord.
Langzaam keerde zij weer naar de hoeve terug; het vuur van den haard was uitgedoofd en in de halve duisternis spookten schrikgestalten. 's Nachts alleen in haar kamerke, luisterde zij naar het kletteren van den regen en zag zij den bliksem vallen op het verwelkende loof van den treurwilg voor haar venster,
Haar dat God in den hemel
de wereld regeert, die Hij voortbracht.
Toen stond helder het verhaal
Van des Hemels gerechtigheid voor haar.