Voor de kiezing.
Daar is een tijd dat zekere groote, en heel heerschzuchtige heeren uiterst zwak zijn in den ruggegraat en voor den minsten schoenlapper zouden plooien als een speelpop van caoutchoue: 't is als die edele, welmeenende en opofferende heeren in de kiezingen de stem noodig hebben van den nederigen werkman. Zij willen op de kussens gebracht worden en om dat doel te bereiken, wordt soms geen enkele plattigheid verwaarloosd.
't Gaat naar de maand juni, de maand der kiezingen. De kandidaat, 't is een koopman, een advokaat zonder veel zaken, een visscher in troebel water, trekt naar buiten, want, op slot van rekening, de boeren mogen volgens zekere lieftallige uitdrukking ‘ploegen’ zijn die ‘in God gelooven’ maar zij hebben ook stem in het kieskapittel. Hij gaat de ‘boeren’ eens opzoeken en trachten hunne stem te winnen.
De kandidaat ziet er niet al te veel ‘heers’ uit; integendeel, hij schijnt een flinke, ronde, een familiaire kerel te zijn, niet hoovaardig - neen! niet gierig - neen; heel eigen met den geringen man, ja! Hij is, kortom, een echte democraat, een volksvriend, een die voor den armen duivel wel in de bres zou springen - 't geen, zegt men op het dorp, die heeren op de fluweelen kussens gezeten, al heel spoedig vergeten.
En hoort hem spreken, hoort hem op familiairen toon zeggen: ‘Wel, dagTheunis!’ 't Is alsof hij hem wel twintig jaar gekend heeft en baas Theunis die zijn slaapmuts min of meer verdraait en den kandidaat vlak in 't oog ziet, bekent naïf dat hij hem nooit gezien heeft; maar toch staat die ronde ‘menheer’ hem nog al aan.
Hier heeft hij tegenover den pachter in den hoek van den haard gezeten, den landman uit zijn fijnen tabakszak laten stoppen, of hem uit zijne gouden doos laten snuiven. Daar heeft hij met de vrouw, die juist aan de boterstand bezig was, een praatjen gehouden, aan den kleinen jongen een polichonnel - zijn eigen portret? - en aan het meisje eene pop gegeven, die hij beiden in zijne achterzakken verborgen hield.
In Samuel Pickwick laat Charles Dickens den kandidaat, om de gunst der moeders te winnen, al de nuchtere kinderen met ongewasschen neuzen, kussen; onze kandidaat, als het maar verborgen bleef, zou nog verder gaan als 't maar moest, doch neen! zoo ver zou de eisch niet kunnen gebracht worden.
De kandidaat treft baas Theunis op zijne achterplaats aan, en bezig met het mest uit zijnen geitenstal te voeren. Ik moet u niet breedvoerig zeggen wat de man vertelt: zijne houding alleen zegt u hoe diep en ernstig baas Theunis nadenkt op hetgeen de schoone ‘menheer’ hem voorhoudt.
Zie, Theunis, beste man, als gij uwe stem aan dien flinken prater geeft, zal alles om ter beste gaan! Dan zullen de opcentiemen niet meer opklimmen gelijk de sneeuw in den winter, zoo dat deze van dun als een neteldoeken gordijntje, zoo dik wordt als het witte zware lakenen baarkleed, waaronder men stikken moet; dan zal het gouden aren op uwen korenakker regenen; dan zal uw jongen niet meer soldaat moeten worden en in de kazernen bedorven worden - dan, Theunis, beste jongen, komt de tijd van het Luilekkerland, de tijd van verlichting, beschaving en vooruitgang.
Baas Theunis denkt er diep op na en als hij de oogen opslaat, ziet hij in de holte der hand een paar zilverstukken blinken, als een begin van den gouden tijd, die moet aanbreken.
‘Zie,’ zegt Theunis ‘men noemt ons in de stad ‘ploegen die in God gelooven;’ men noemt ons ‘halfhouten’, en ‘domkoppen’; maar als gij ons dit alles geeft wat ge zoo even verteldet, heb ik uw zilvergeld niet noodig en stem ik uit overtuiging voor u...’
‘Baas Theunis, wij zijn voortaan vrienden!’ roept de kandidaat juichend uit, ‘vrienden in alles! Indien gij ooit mijnen invloed noodig hebt....’
Drie weken later was de flinke man met den baard, lid der Kamer van volksvertegenwoordigers.