Een duister verleden.
Uit het hedendaagsch leven.
(Vervolg.)
Derde gedeelte.
I.
Omstreeks veertien dagen zijn verloopen sinds Pauline kennis genomen heeft van al de bijzonderheden, welke voorafgaan en wij vinden haar, met hare peettante, mevrouw Martinpré, bij mevrouw de Trénoy, in de kamer van René Morlant, die op zijne legerstee ligt, terwijl een jong fransch militair aan zijne zijde zit.
Welke omstandigheden kunnen die zonderlinge verhouding in het leven geroepen hebben? Wij gaan ze meedeelen.
De gewaarwordingen, welke onze lezers ondervonden zullen hebben bij het doorlezen van de door ons meegedeelde brieven, zullen hun genoegzaam doen begrijpen, van welken aard de gevoelens moesten zijn, welke Pauline Desherbiers bij de lezing daarvan bestormden.
Gelijk wij gezegd hebben dompelden die ontzettende bladzijden, welke zij met brandende haast doorliep, haar aanvankelijk in een doffe wezenloosheid en het duurde eenigen tijd alvorens zij zich rekenschap kon geven van de wezenlijkheid.
Na de vreesselijkste hartsbeklemmingen, na de hevigste zedelijke schokken, ontstond er in haren geest als een diepe duisternis; daarop klaarde die duisternis op, en zij verklaarde zich van lieverlede elke omstandigheid, welke zij de kracht had te wegen en uiteen te zetten, nu eens ter prooi aan een vreeselijke twijfeling, dan weder verlicht door de smartelijkste zekerheid.....
Was de man, aan wien zij onafscheidelijk haar lot verbonden had, een dief, een afschuwelijke moordenaar, of wel was hij de ware Donation de Monaville, die om ondoorgrondelijke maar mogelijke redenen besloten kon hebben gedurende eenigen tijd geen teeken van leven te geven, - hetgeen het huwelijk van zijne verloofde, de marchese Giulia Pazzaro, met den markies G. de B. en het stilzwijgen door dezen voortaan omtrent hem in zijne briefwisseling in acht genomen, kon verklaren.
Men begrijpt met welk eene gretigheid zij zich aanvankelijk aan deze laatste veronderstelling vastklampte; maar deze hield geen stand tegenover het nadenken, tegenover het onderzoek en de uiteenzetting der feiten en vooral tegenover de verwarring, welke haar echtgenoot aan den dag had gelegd bij het vernemen dat zij die Drie jaren op Sicilië, waarin zijn naam voorkwam, in handen had gehad.....
De nacht ging voor de ongelukkige jonge vrouw voorbij onder de verschrikkelijkste folteringen des geestes en de volgende dag vond haar ter prooi aan eene hevige koorts, welke nog vermeerderde door het zien van Donatien, die 's morgens tegen elf uren thuis kwam van eene reis, welke hij naar Bergen had moeten doen.
Aan de uitwerking, welke zijne verschijning in zulk een oogenblik op haar moest maken, paarde zich nog een gevoel van onbeschrijflijken angst.
In hare verwarring had zij er namelijk den vorigen dag niet aan gedacht het boek te verbergen, hetwelk, in alle gevallen, voor altijd haar geluk moest vernietigen. Het lag voor de hand op het tafeltje, waarop zij het neergelegd had. Gelukkig stond het meubelstuk in een tamelijk donkeren hoek van het vertrek.
‘Ik voel mij eenigszins ongesteld,’ sprak zij met een gesmoorde stem en zenuwachtig bevende; ‘ik bid u, ga mijne peettante verzoeken onverwijld bij mij te komen.’
‘Inderdaad, lieve, gij ziet er zeer bleek en ontdaan uit,’ sprak de echtgenoot koel en haar met een onderzoekenden blik aanziende.
‘Donatien, ik verzoek het u nogmaals, ga terstond aan mevrouw Martinpré zeggen, dat ik verlang haar bij mij te zien.’
De heer de Monaville haastte zich heen te gaan en nauwelijks had hij den dorpel overschreden of Pauline stond op, vatte het bedoelde boek en verborg het onder een stapel linnengoed in eene kas.
Bijna op hetzelfde oogenblik verscheen de burggraaf weer, gevolgd door mevrouw Martinpré.
‘Wat is er, wat deert u, mijn kind?’vroêg de peettante.
‘Och, het heeft niet veel te beteekenen,’ antwoordde de jonge vrouw langzaam; ‘ik heb mij den ganschen nacht onwel gevoeld en nu zou ik gaarne eenige druppels van die tinctuur nemen, welke gij bezit en waarvan gij mij zoo dikwijls de goede uitwerking genoemd hebt.’
‘O! is het anders niet?’ sprak Donatien; ‘gij hebt mij een oogenblik ongerust gemaakt, mijne lieve.’ Hierop zijn horloge uithalende, liet hij er op volgen: ‘Des te beter, des te beter, want ik ben verplicht mij oogenblikkelijk weer te verwijderen. San Marco wacht mij op straat... wij hebben een dringende boodschap te verrichten, ik zal zoo spoedig mogelijk terugkeeren.’
Hij drukte een kus op het voorhoofd zijner vrouw en ging heen met de woorden:
‘Tot weerziens, mijn engel.’ En zich tot mevrouw Martinpré wendende: ‘Gij zult haar goed oppassen, niet waar?’
‘Wees gerust,’ antwoordde de oude dame; ‘gij weet dat ik haar liefheb als ware zij mijn kind.’
Bij een nader onderzoek van den toestand van haar petekind bleek het aan mevrouw Martinpré, dat deze ernstiger was, dan zij voorgaf en zij raadde haar aan naar bed te gaan.
In den namiddag namen de koorts verschijnselen in hevigheid toe en toen Donatien thuis kwam, vond hij den dokter aan de legerstede zijner vrouw. Hij vernam dat zich een zeer ernstige hersenkoorts bij haar geopenbaard had en de grootste rust voor haar een strenge vereischte was. Deze toestand hield verscheidene dagen aan en het kostte mevrouw Martinpré een aanhoudenden, waarlijk heldhaftigen strijd, om Donatien en de grootouders uit de kamer der zieke te weren onder voorwendsel dat hunne tegenwoordigheid hare ziekte moest verergeren.
De eigenlijke aanleiding van deze handelwijze was echter dat reeds in den eersten nacht, dien zij bij de rampzalige Pauline had doorgebracht, deze, ter prooi aan eene hevige ijlhoofdigheid, zekere woorden gesproken had, waarin, ondanks hunne duisterheid, het gemakkelijk viel eene schemering van waarheid te erkennen, waaruit men kon opmaken, dat zij eene verpletterende openbaring betreffende haren echtgenoot moest ontvangen hebben.
De woorden: ‘het boek! Sicilië! Syracuse! Anapo!’ kwamen vooral dikwijls terug.
Eindelijk overeind gaande zitten, wees zij met verwilderde oogen op de kas, waarin zij het werk van den markies G. de B. verborgen had.
‘Daar ligt het, daar...’ sprak zij. ‘Ik ga het halen, ik wil het nogmaals lezen...’
‘Blijf stil liggen, mijn kind,’ zeide mevrouw Martinpré naar de kas gaande, waarin zij begon te zoeken.
‘Is het dat?’ vroeg zij.
Bij het zien van het boek gaf Pauline een gil, sloot de oogen en maakte een afwerend gebaar, terwijl zij uitriep:
‘Neen, neen!... Er kleeft bloed aan... bloed!...’
Zij viel roerloos achterover; kort na die hevige crisis verzonk zij in een gerusten slaap.