De Belgische Illustratie. Jaargang 15
(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 164]
| |
dichters van onzen tijd. Naar ons inzien is Longfellow een der beste modellen voor onze jongere schrijvers. In zijne dichtstukken is de plattigheid vreemd, die in onze dagen zoo aanbevelenswaardig schijnt; rein, verheven, eenvoudig is hij immer, en diep is de zin, diep is het gevoel dat door elken regel heenstroomt. Wij willen onzen lezers, die met de engelsche taal minder bekend en niet altijd in staat zijn zich de dure vertalingen aan te schaffen, die in Nederland verschijnen, hier met eenige vreemde lettervruchten bekend maken, ten einde alzoo bij te dragen, den goeden smaak in hen aan te kweeken en de goede richting aan te toonen, die groote meesters hebben aangewezen.
de worstendief, naar mathias schmid.
Onder de stukken die Longfellow's naam voor eeuwig vestigden, mag men terecht Evangeline noemen, een verhaal uit Acadië en om dit werk met des te meer vrucht te leeren kennen, nemen wij de talentvolle vertaling bij de hand, die door een onzer goede vrienden, wijlen den dichter S.J. Van den Bergh en door De Kanter, den vertolker der Holtyaansche poëzie, bewerkt werd. Om het prachtige dichtstuk goed te doen begrijpen, zijn wij den lezer eene korte uitlegging verschuldigd. Het was vóór 1713 toen Engeland nog geen voortdurend bezit had gekregen van de uitgestrekte volksplantingen in Noord-Amerika, welke thans aan zijn bestuur onderworpen zijn en een belangrijk gedeelte van zijn koloniaal gebied uitmaken. In dat jaar werd Acadië, thans Nieuw- | |
[pagina 165]
| |
Schotland geheeten, door Frankrijk aan Engeland afgestaan. De bewoners had men weinig of niet geraadpleegd; men eischte niettemin dat zij den eed aan hunne meesters zouden afleggen. De eed zou afgelegd worden, onder voorwaarde dat zij niet zouden kunnen worden opgeroepen, om tegen de Franschen, hunne vroegere landgenooten, noch tegen de Indianen te strijden, bij het verdedigen der volksplanting. Met die bepaling nam het engelsch bestuur echter geen genoegen, en het zij dan zoo als het wilde, de eed werd niet meer gevergd.
de verjaardag, naar henri otto.
Toen Acadië was ingelijfd en de Engelschen, door de verovering van het fransche fort Beau-Séjour, hunne bezitting nog verder hadden uitgebreid, betichtte men de Acadiërs niet alleen van het leveren van onderstand, aan, maar ook van verstandhouding met de fransche troepen. Men had, tijdens de overrompeling van het meergemelde fort, een driehonderdtal Acadiërs onder de troepen gevonden, en waar of niet waar, de Engelschen maakten van die beweering of die waarheid, een verschrikkelijk gebruik. De engelsche gouverneur van Nieuw-Schotland, zijn raad en de engelsche admiraals onderzochten de vraagpunten: dreven zij de Acadiërs uit, dan zouden deze zich bij het fransche leger in Kanada gevoegd en dit alzoo aanzienlijk versterkt hebben. Men nam dus het besluit hen in de ver afgelegen engelsche koloniën te verstrooien. Zoodra de oogst was ingehaald en door de | |
[pagina 166]
| |
Engelschen was opgekocht, riep men de bevolking in de dorpen bijeen. Minot, een tijdgenoot, zegt dat te Grand-Pré, waar kolonel Winslow bevel voerde, vier honderd achttien der beste kolonisten bijeen kwamen. Allen werden in eene kerk, die tot arsenaal gebruikt werd, opgesloten. Nu kwam Winslow in hun midden staan, omringd door zijne officieren, en bracht aan de fransche bewoners van Nieuw-Schotland, van wege den koning van Engeland, een bevel dat door de afschuwelijkste woorden nog te zacht zou gebrandmerkt worden. De last van den engelschen inpalmer en dwingeland luidde: dat de hoeven en landerijen, al het vee en levende have, van welke soort dan ook, alsook alle andere goederen, behalve huisraad en gereed geld, aan de kroon verbeurd waren, terwijl de bewoners zelve uit de landstreek zouden verwijderd worden. Men zou echter niet meer van het vervoerbare kunnen meenemen, dan de vaartuigen konden dragen, waarmee men de Acadiërs wegbrengen zou. Welwillend zou de kolonel gezorgd hebben, dat, zooveel als doenlijk was, de leden van 't zelfde gezin met hetzelfde vaartuig zouden worden overgebracht. Wij verkorten het verhaal van die afschuwelijke wreedheid, die altijd een schandvlek op Engeland blijven zal, en schrijven Minot's verhaal hier deels over: ‘Het geheele aantal der te Grand-Pré verzamelde personen beliep vier-honderd drie-en-tachtig mannen en drie-honderd-zevenen-dertig vrouwen, hoofden van huisgezinnen, met hunne zonen en dochters, tot vijf-honderd zeven-en-twintig van de eersten en vijf-honderd zes en-zeventig van de laatsten, ten getalle in het geheel van één duizend negen-honderd drie-en-twintig zielen. Hun veestapel bedroeg meer dan vijf duizend stuks hoornvee, vier-honderd drie-en-negentig paarden en twaalf-duizend-achthonderd-zeven-en tachtig schapen en zwijnen.’ Zijne Majesteit deed hier alzoo eene goede greep, of juister gezegd een diefstal! ‘Daar eenige dezer ongelukkige lieden in de wouden gevlucht waren, stelde men alle mogelijke maatregelen in het werk om hen tot den terugtocht te dwingen en zich gevangen te geven. Om hen van levensonderhoud te berooven, werd de geheele landstreek verwoest. ‘Velen, die naar het distrikt van Misias waren gevloden, werden daar spoedig verstrooid, ten gevolge van het vooraf beraamde plan tusschen de Britsche koloniën. Omstreeks een duizendtal bannelingen geraakte in de baai van Massasuchets, en kwam al spoedig ten laste der algemeene liefdadigheid, daar een onverwinnelijke tegenzin aan hunnen toestand, hen de gebruikelijke, doch vernederende weldaad om hunne kinderen in de armen-inrichtingen te doen opnemen, deed van de hand wijzen.’ Tot daar de geschiedenis; laat eronsbijvoegen dat René Le Blanc, de notaris in het dichtstuk voorkomende, een historisch persoon is, die na veel lijden en gevangenis, wanhopig en met een gebroken hart stierf. | |
I.Longfellow heeft niet zoo zeer de gruwelen, dan het lijdend hart geschilderd en dit vaak zoo roerend dat de traan in het oog opwelt. Na een heerlijk inleidend gedicht, waarin hij de statige wouden van Acadië bezingt en dat eindigt met de woorden: Gij, die gelooft aan de liefde
die hoopt en verdraagt als een Christen:
Gij, die gelooft aan de schoonheid
en kracht van de liefde der vrouwe:
Luistert naar 't droevig lied,
door de dennen van 't bosch nog gezongen,
vangt de dichter aan met de beschrijving van het dorpke Grand-Pré, aan den oever ‘des Minaschen inhams.’ Oostwaarts lagen de weiden, waarnaar het dorpke genoemd wordt, waarop de kudden veilig graasden, want flinke dijken keerden de zee, en op gegeven oogenblik werd het water door de sluizen binnen gelaten ter bemesting, met slijk en slib, der weiden. Aan den zuid- en westkant bloeide het blauwe vlas, golfde het gouden koren en bloosde de lachende boomgaard. In 't noorden steeg de rotskruin Blomidon op boven de toppen der dennen, en boven deze spande de zeemist zijne tent. Beneden in het dal stonden de hoeven, hecht en sterk door den Acadischen boer gebouwd, met riet gedekt en met breeden uitstek boven de deur, en vóór deze zaten 's avonds, als de zon in 't westen verdween: Zaten met sneeuwwitte muts
en jakskens, zoo blont als een bloembed,
Moeders en dochters bij 't spinwiel
vlossige draden te spinnen,
terwijl de spoelen van het weefgetouw klepperden, en als met statigen stap de eerwaarde pastoor kwam aan getreden, vergaten de kleinen hunne luidruchtige spelen, Grepen en kusten zijn hand
die de grijze hun zegenend toestak
't Dartele volkjen verzelt hem
en moeders en dochters verrijzen
Snel van heur needrigen stoel
en heeten hem hartelijk welkom.
Stil, vreedzaam, lieflijk tooneel! En hoe lieflijker wordt het nog als het angelus klinkt, en de blauwe rook uit de huizen opstijgt als lieflijke wierook! Zoo leefden daar in liefde tot God en de menschen die braven, vrij van den nijd, vrij van de vrees, die met den dwingeland op den troon zit; gelijkheid en broederliefde woonden alom. ‘De rijkste was niet rijk, en de armste had overvloed.’ | |
II.De welvarendste pachter van Grand-Pré was Benedict Bellefontaine, die met zijne Evangeline, de trots van het dorpke, dicht bij de haven van Misias woonde. Benedict telde zeventig winters. Sterk was hij gebouwd, ‘wit als de rijp was zijn hair, en bruin was zijn wang als het eikenloof.’ Het meisje was zeventien jaar, zwart, maar blinkend, haar oog. Schoon was zij en innemend, als zij den maaiers het bier bracht dat zij zelve gebrouwd had; maar nog schooner als zij, nadat de priester het wijwater gesprenkeld had in de kerk, met rozenkrans en gebedenboek door de straat trad; maar nog meer boeiend schoon was ze, ‘een glans als van de engelen ontleend’ .....wanneer zij na 't biechten
Dankbaar keerde naar huis
door den zegen des Heeren gezaligd.
Van het huis van den pachter geeft de dichter eene heerlijke, frissche, lustige en opwekkende beschrijving. Beschaduwd was zij door vruchtboomen, omgonsd door bieën, verlevendigd door duiven op het dak, door hoenders beneden. Hier de schaapskooi, daar de schuur, hier de werf, waar ploegen blonken en harken stonden, en boven op het dak ‘zong onophoudelijk de weerhaan, ‘'t knarsende lied van verandering.’ Evangeline was de droom van velen; menig jonkman, als hij bedeesd 's avonds aan hare deur klopte, wist niet ‘of zijn hart of de ijzeren klopper het hardste ging.’ Basile's zoon van den hoefsmid, Gabriël de la Jeunesse was echter de uitverkoorne. De vader was Benedict's vriend, en als zuster en broeder groeiden de beide kinderen op; samen hadden zij bij den pastoor, pater Andreas, leeren lezen en hymnen zingen en dit afgeloopen zijnde ijlden zij ook samen, kind zijnde, naar de smidse, waar Basile den hoef van het paard, als ware het speelgoed, in zijn leêren schootsvel legde en 't hoefijzer aan 't ploegpaard nagelde; ofwel den ijzeren band, als een vurige slang, om 't karrewiel legde. Hoe heerlijk is zij geschilderd, die smis, tintelend van licht, waar de blaasbalg hijgend stil houdt, en alsdan de vuurvonkjes wegdooven en wegschuilen als nonnekens die naar de stille kapel zich reppen! Hoe heerlijk de schildering van al die opvolgende jaargetijden, in welke de jeugd dezer twee lieve wezens wegvloeiën! | |
III.Zoo naderde de winter, een winter die streng zijn zou, ‘want,’ zegde de Indiaan, ‘het bont van den vos was verdubbeld.’ De Allerheiligenzomer - prachtige schildering! - was voorbij en de winter was daar. Het vee kwam naar de stallen, voorafgegaan door de schoone veers, die de klingende bel droeg en Evangeline's lieveliuge was, en terwijl alom de bedrijvigheid rondom de hoeve wegstierf, zat de pachter bij den warmen haard, en hij zag Hoe daar de krinkelende rook
en de rijzende vlammen te zamen
Worstelden even als krijgers
in 't dichtst van een brandende vesting.
Achter hem, knikkend en spottend
met grillige en dartle gedaanten,
Speelde zijn schaaûw op den wand
Om in 't donker op uieuw te verdwijnen
En de op den rug van zijn stoel
onhandig gebeitelde koppen
Lachten in 't flikkrend licht
en de tinnen schotels der spinde
Kaatsten de vlammen terug
als de schilden eens legers in 't zonlicht.
Nabij haren vader zat Evangeline te spinnen, en het eentoonig gesnor van het wiel was als de deun van een doedel, die den neuriënden zang van den oude vergezelde, want de oude neuriede een Kerslied, zooals weleer zijne voorouders zongen, in Normandië. Dat snorren knoopte het eene deuntje aan het andere, terwijl het de poozen aan vulde. Zooals men in de kerk, als de lofzang even ophoudt, het schuiven der voeten hoort, ofwel het lispelend bidden van den priester aan het altaar, zoo hoorde men in dat poozen het regelmatig getik der huisklok. De deur werd geopend en de stap der met ijzer beslagen schoenen zegde aan den pachter dat zijn vriend Basile binnentrad, en ‘Evangeline gevoelde aan haar hart, wie den buurman vergezelde.’ Basile zette zich aan den gastvrijen haard, doch was niet gestemd om den vroolijken toon van Benedict ook zoodanig te beantwoorden; toch nam hij de pijp, vuurde ze aan en sprak over de bedreigingen der Engelschen, in de kerk gedaan en die de bewoners van Grand-Pré met onrust vervulden. Doch Benedict, te edel en te groot van hart, kon die bedreiging niet ernstig opnemen. De smid echter zegde: Reeds menig ontvlood naar de bosschen,
Of schuilt weg van haar zoom
vol van angst wat de morgen zal baren.
Al wat naar wapenen zweemt
is sinds lang ons door hen al ontnomen;
Slechts de hamer des smids
en de zeissen der maaiers is óns nog.
Niets kan nochtans den kloeken zeventiger ontroeren; hij dacht aan geen onheil, maar wel aan de verloving; hij verwachtte Le Blanc, den notaris, om het geluk hunner kinderen te bevestigen - en pas waren de woorden op de lippen des pachters bestorven of de notaris, oud en eerbiedwaardig, trad binnen.
(Wordt vervolgd.) |
|