Hoveling en Zoon..... Max von Elliot, de zoon uwer zuster!’
Akelig klonk de kreet van verontwaardiging, welke uit de borst van Max opsteeg.
Doodsbleek stond de jongeling daar, onmachtig om een woord te spreken, alleen zijne oogen vlamden en twee bloedroode plekken vertoonden zich op zijne magere wangen.
De oude Hoveling zag zijn zoon blijkbaar ontsteld aan. ‘Wilhelm,’ zegde hij en zijne stem klonk eenigzins toornig, ‘Wilhelm, het is de zoon mijner zuster.....’
‘Des te zwaarder valt mij mijn plicht, vader,’ antwoordde de jonge koopman, ‘en nochtans drijft mijn geweten mij daartoe aan; ik dring er op aan, op staanden voet het linnengoed van Max Elliot op zijne kamer te gaan doorzoeken.’
Hoveling gaf zijn zoon geen antwoord; hij wendde zich tot zijn neef. Zijn gelaatsuitdrukking was treurig en zijn stem klonk ongemeen week.
‘Max..... spreekt mijn zoon de waarheid? Als gij bekent, zie ik af van de vernederende nazoeking; men kan falen, Max..... Openhartigheid en berouw wisschen veel uit..... Max, ik bid u, uw oom bidt u, Max, beken!’
Max bleef stom. Zijne oogen vulden zich met tranen, die hij tevergeefs poogde terug te dringen.
‘O moeder, moeder!’
Spookachtig klonk die noodkreet van grenzenlooze zielesmart door het kleine vertrek.
‘Wilt gij bekennen?’
De stem van den heer Hoveling was scherper geworden. Max raapte zijn geheelen trots bijeen:
‘Ik heb niets te bekennen!’
‘Max!’ - Thomas Hoveling was weer geheel de oude.
Met onstuimigheid greep de jonge man de hand zijns ooms.
‘Bij den geest mijner moeder, die in dezen stond op ons nederziet, bij de achting, welke de overledene voor u gevoelde en die ik zelf u toedraag: - ik heb niets te bekennen! Nijd en boosheid alleen kunnen deze leugen verzonnen hebben, om mij in het verderf te storten.’
‘Max Elliot, gij spreekt van mijn zoon!’
Het overkropte gemoed van den getergden jonkman kon zich niet langer inhouden.
‘Uw zoon!’ riep hij hartstochtelijk uit, ‘hij, die zijn vader onwaardig, u met een huichelachtig masker bedriegt; die de nachten buitenshuis doorbrengt, om zich met opera-danseressen af te geven; die.....’
Doodsbleek, over al zijne leden sidderende, scheen Wilhelm den spreker met zijne blikken te willen vernietigen.
De oude Hoveling legde Max met een gebaar het stilzwijgen op.
Max verstomde.
‘Had ik een oogenblik aan de bewering mijns zoons kunnen twijfelen,’ sprak de koopman, ‘zouden de lasterlijke aantijgingen, welke gij tegen zulk een degelijk jonkman durft uit te brengen, mij aan uwe schuld doen gelooven, en uw gedrag dwingt mij nu tot het nemen van strenge maatregelen. Gij volgt ons naar uwe kamer, waar wij terstond tot het doorzoeken van uw goed zullen overgaan.’
Max beet zich tot bloedens toe op de lippen.
‘Ik ben bereid,’ zegde hij.
Stilzwijgend klommen de bloedverwanten de trappen op tot zij het dakkamerke bereikten, hetwelk juffrouw Betty voor den jonkman had ingericht. De oude Hoveling wierp een onderzoekenden blik om zich heen en een wolk van misnoegen overtoog zijn gelaat. ‘Heeft juffrouw Betty zelve dit kamerke voor Max bestemd en doen inrichten?’
Wilhelm raadde de bedoeling van deze vraag. ‘Ja, vaderlief, doch slechts voorloopig; Betty bestemde de groote achterkamer voor hem; maar de verflucht, gij weet dat zij eerst onlangs geschilderd werd, is nog niet verdwenen.’
Max lachte bitter. ‘Waarom zoo veel omslag gemaakt met een dief,’ zegde hij. ‘Juffrouw Betty wilde mij in hare liefdevolle bezorgdheid wellicht op de gevangenis voorbereiden.’
‘Nog spottend?’ merkte Hoveling aan; ‘goed, het zal spoedig blijken. Maak open!’ bevool hij op het gesloten koffer van Max wijzende.
Met onstuimigheid viel Max voor zijn oom op de knieën. ‘Ter wille van de nagedachtenis mijner moeder, die voor u gebeden heeft; ter wille van de achting, die ik tot dusverre in mijn hart voor u voedde, spaar den zoon uwer zuster dezen laatsten smaad. Ik zweer u bij den almachtigen God, onzen rechtvaardigen Rechter, geene schuld drukt op mijn geweten, vlekkeloos is mijne hand van de daad, die men mij toedicht.....’
Hovelings trekken verraadden een zekere aandoening, huichelachtig wischte Wilhelm een traan uit zijne oogen. ‘Maar neen,’ riep hij daarop plotseling uit, op een toon als onderdrukte hij met geweld zijne aandoening; ‘mogen wij ons door komediespel laten misleiden, vader? Mijn hart spreekt ten zijnen gunste, mijn rechtsgevoel tegen hem.’
‘Wilhelm heeft gelijk,’ zegde Hoveling beslist, ‘geene comedievertooning meer, waarin gij een meester zijt. Maak open!’
‘Oom!’
‘Moet ik de policie laten halen?’
De geheele jeugdige trots van den diep gekrenkten jonkman geraakte bij deze bedreiging in oproer. ‘Moge de geheele wereld getuige zijn van dezen stond!’ riep Max, zich uit zijne smeekende houding oprichtende, uit, ‘hier...’ en hij smeet den sleutel van zijn koffer op de tafel, ‘hier, maak zelf open, wanneer gij den bloedverwant een smaad wilt aandoen, die tot het einde uws levens op uw geweten zal drukken.’
‘Maak open, Wilhelm!’ - De stem van den ouden Hoveling klonk ruw en gedwongen; ‘en gij, Max, denk anders over mij; wat ik in dezen stond gevoel.... maar het moet zijn... maak open... ha! wat is dat?’
Met begeerige hand had Wilhelm in het goed van zijn neef gewoeld, nu haalde hij twee sleutels te voorschijn die tusschen het linnengoed verborgen waren.
‘Om Godswil, vader, als ik mij niet bedrieg... dat zijn de sleutels van onze huisdeur, van ons kantoor, en hier een tienthaler-biljet... en hier een brieventesch die ik sinds geruimen tijd vermis.....’
Met opgeheven arm stond Thomas Hoveling voor zijn neef.
‘Diefachtige deugniet!’
Maar de opgeheven arm viel niet. Met wijd door schrik en ontzetting opengespalkte oogen staarde Max zijn oom aan, zoodat Thomas Hoveling als beschaamd terugtrad en den arm liet zinken.
‘Max!’ zegde hij, - zijn oog was droog, maar het trillen zijner stem verraadde den traan die op het hart van den ouden man terugviel, ‘Max... en gij zijt de zoon mijner zuster!... Ik kan u niet vloeken... ga... ik wil het verleden met een sluier bedekken, doch nooit betrede meer uw voet dezen dorpel.’
‘Oom! ik ben onschuldig!’
‘Houd op met nog langer te huichelen!’ - Hovelings toon werd ruwer. - ‘Over de noodige geldmiddelen om de wijde wereld in te gaan, behoeft gij u niet ongerust te maken... Nu weet ik, welke waarde ik aan uwe lasterlijke aantijging tegen mijn zoon te hechten heb; wie weet met welk schandelijk doel gij bijna telken avond uit mijn huis afwezig waart, in welk gezelschap mijn geld verbrast werd...’
‘Houd op!’ riep Max uit, ‘tot hem ging ik, tot den eenigen vriend, dien ik in deze stad gewonnen had; hier is zijn adres: gij kunt zelf onderzoek doen. Mij echter, den rampzaligen jonkman, wien vooroordeel en boosheid uit dit huis verdreven, mij, oom, ziet gij niet eerder weer, voor ik mij een naam gemaakt heb, in welk vak dan ook, niet eerder, voor gij zelf berouwvol de deur van uw huis voor mij opent... en eenmaal zal die dag komen... de stem des harten, de zegen mijner moeder zegt het mij... Vaarwel, oom! Moge God u vergeven wat gij mij hebt aangedaan!’
Hij rukte zijn hoed van den wand en stormde voort, voort slechts, in de vrije lucht, voort uit die atmosfeer, die hem dreigde te verstikken.
Nu stond hij op de straat. Waarheen hij ging, wist hij zelf niet, hij wist ter nauwernood wat er met hem gebeurd was, slechts voorwaarts, voorwaarts wilde hij, om van den zwaren last bevrijd te worden, die zijne borst benauwde.
Uur op uur verliep, hij voelde geen honger, geen dorst; een fijne regen viel neder, het was hem als werd hij er niet nat door; hij gevoelde zich alleen en verlaten onder al de menschen om hem heen, alleen met zijne ongehoorde zielesmart. Daar werd een blinde bedelaar zorgvuldig door een knaap aan de hand voortgeleid, ginds steunde een bejaarde moeder op den arm van haren zoon, ja, hij benijdde zelfs den hond, die dicht bij hem vroolijk blaffende en kwispelstaartende tegen zijn meester opsprong. Wie bekommerde zich om hem, tot wien kon hij zijne toevlucht nemen, hij, de als dief gebrandmerkte?
Twee, driemaal had zijn voet reeds dezelfde straten doorloopen. De opgewondenheid van zijn gemoed sterkte het lichaam, hij voelde geen zweem van vermoeidheid. Het werd duister, dichter begon de regen te vallen. De gas werd aangestoken achter de hooge spiegelruiten der prachtvolle magazijnen en in oogverblindend licht prijkten de kostbaarheden die zij bevatten. Geruimen tijd bleef hij voor een daarvan staan. Koopers kwamen en gingen, achter de toonbanken stonden de bedienden, fijne modeheertjes, in sierlijke kleeding en gefriseerde haren, met beleefdheid hunne waren aanprijzende: zij schenen zoo gelukkig, zoo tevreden. Een onuitsprekelijk weemoedig gevoel overweldigde de ziel des jongelings. Waarom kon hij ook niet een hunner zijn? - Waarom voelde hij in zijn binnenste een onweerstaanbare aandrift tot iets hoogers, dat hem om zoo te zeggen tot gewonen alledaagschen arbeid ongeschikt maakte. Waarom mocht hij zich idealen scheppen, die door de wezenlijkheid met ruwe hand in het slijk geworpen werden? - Zijne idealen! waar waren zij gebleven die zoete droomen, welke hij aan het ziekbed der moeder zich zelven en de zoo stil lijdende voortooverde, die hem daarbij zoo hoopvol toelachte? Door den herfstwind geschud, kaal, bladerloos als de boomen der wandeling aan zijne zijde was de ideale boom zijner jeugdige verwachtingen. Zelfs de Jungfernstieg met hare maneschijnpoëzie was in nevel gehuld; akelige duisternis lag over het water van de kortelings nog zoo levendige bassins uitgebreid.
Daar schoot een gedachte als een bliksem straal door zijn geest. Een verwonderlijk lief beeld daagde voor zijn geest op, twee blauwe oogen vestigden zich op hem en zoo goed, zoo liefdevol fluisterden een paar rooskleurige lippen: ‘Ik vertrouw u.’
‘Neen,’ riep hij halfluid en zijn oog straalde van begeestering, ‘nog zijn er menschen, die mij gelooven, die mij niet verachten en smadelijk van hun dorpel zullen verdrijven - en ik kon hen vergeten, Ella, haar vader, zoo edel, zoo goed, - den heer Harting, den eerste, die mij op deze plek zoo voorkomend zijne vriendschap aanbood, - en eindelijk, ik kon vergeten, dat de Vader in den hemel met onzichtbare maar almachtige hand de onschuldig vervolgden beschermt, wanneer zij Hem aanroepen met kinderlijk betrouwen op Zijne raadsbesluiten, die heilig zijn en ondoorgrondelijk!’
(Wordt vervolgd.)