De verjaardag.
Gelukkig, wij zijn in onzen tijd zoo wat uit het chauvinism van het eerste fransche keizerrijk geraakt. De oud-gedienden van Napoleon, met houten beenen, het Legioen van Eer op de borst, de gevonden kinderen door een fransch regiment aangenomen, de eerlijke koporaals van het groote leger, enz. zijn grootendeels verdwenen uit onze tentoonstellingen, uit onze letterkunde en van ons tooneel.
Wij zijn er tevreden om, aangezien wij de vergoding van dien grooten menschenslachter niet deelen, niet gevoelen, niet aannemen, en zelfs beweeren dat die bewonderaars met halve beenen en kwart armen, nooit in volle waarheid bestonden. De oude soldaat is in vele opzichten niets meer dan een dichterlijk uitvindsel; doch 't welk zóó diep in de fransche natie gedrongen is, dat het bij haar altoos welkom blijft.
Waarom zou dit bij ons het geval zijn? Wij zijn zoo'n groote bewonderaars niet van het oorlogvoeren en de vereerde held zelf is voor ons niet veel meer geweest dan een geesel, waarvan wij nog, na zestig of zeventig jaren, de bloedige slagen op den rug gevoelen.
Het schilderstukje van Otto, op zichzelve genomen, is zeer eenvoudig en lief van gevoel, 't Is de verjaardag van wat, van wie? Altijd van iets dat met den kleinen plaasteren man, dien. wij te Waterloo zoo geducht den mantel uitklopten, in betrekking staat, en daarom is de tafel gedekt en schenkt de dochter aan 't oude houtenbeen een likeurtjen in.
De kleinzoon heeft, om grootvaders vechterslust nog eens plezier te doen, zich in krijgsgewaad gestoken met papieren hoed, kindersabel en een neusveger tot nationale vlag.
Hoe het zij, de oude man ziet er niet heel crâne uit en we begrijpen zelfs niet hoe met zoo'n goedig gezicht, hij die plaasteren keizer niet op zolder werpt, en niet zegt, wanneer zijn kleinkind hem aan het kanongedommel denken doet: ‘Jongelief, zie eens hoe dat bloedig spel mijn beenen bedorven heeft; ik hoop wel dat gij de uwe tot wat beters besparen zult dan ze door kanonskogels te laten wegkegelen,’