Te laat.
Eene schets uit den tegenwoordigen tijd.
(Vervolg.)
IV.
‘Is mijnheer Hensel niet hier geweest, Augusta?’
Het jonge meisje, tot hetwelk deze vraag gericht was, ontstelde en trachtte een klein in goudsnee gebonden boekje te verbergen, hetgeen haar evenwel niet gelukte; zij had, in lezen verdiept, het binnentreden van den stoorder niet gehoord.
Deze was geen andere dan de vader van het ongeveer twintig jaar tellende meisje, op welker zachte, regelmatige trekken een groote neerslachtigheid lag uitgedrukt; de heer Christiaan Winkelman, een vijftiger van een kleine, gezette gestalte, met een rood, opgeblazen aangezicht en een zoo nette haarfrisuur, dat men terstond de geoefende hand van den pruikenmaker daaruit proeven kon.
Winkelman was een parvenu in den volsten zin des woords en had ook al de kenteekenen daurvan. Van huurder eener geringe herberg aan den havenkant, had hij het zoo ver weten te brengen, dat hij verscheidene huizen had kunnen aankoopen en thans als weduwnaar met zijne dochter een zijner eigendommen bewoonde in een der volkrijkste buurten van de nieuwe stad.
‘Die vervloekte vodden, welke gij van dien Harting ter lezing bekomt, zullen u nog het hoofd op hol brengen,’ ging hij voort: ‘was het niet een zoo stille bewoner, dan had ik hem al lang naar den drommel gejaagd; maar ik wil de benedenkamer niet leeg laten staan en woelige of nieuwsgierige huurders lijkenen mij niet. Is mijnheer Hensel hier geweest?’
‘Gij weet, lieve vader, dat ik den laatsten keer, toen die jonkman mij in uwe afwezigheid bezocht onder voorwendsel dat hij zaken met u te bespreken had, hem dreigde, dat ik den heer Harting te hulp zou roepen, wanneer hij het ooit weer waagde zijne bezoeken te herhalen in den tijd dat gij niet thuis zijt.’
‘Ach! gij zijt een zottin,’ zegde Winkelman, geërgerd, ‘wat zal het te beduiden gehad hebben? Een kleine scherts, gelijk rijke jongeheeren zich wel eens veroorlooven. - Aha! er wordt gebeld - ga eens zien wie er is.’
Augusta gehoorzaamde. Weldra hoorde men in den gang eene mannenstem en voetstappen en te gelijk met het meisje verscheen de heer Harting in de kamer, van den rentenier.
Met de uitdrukking van de innigste deelneming rustten Augusta's blikken op het ernstige, vriendelijke gelaat van den binnentredende, die met een geldrolletje in de hand op den huisheer toetrad.
‘Ik kom u den huur brengen van de laatste drie maanden, mijnheer Winkelman,’ sprak hij, ‘vandaag is de termijn om.’
‘Ik heb de kwittantie reeds geschreven, mijnheer Harting; hier is zij. Ik moet u echter mededeelen, dat ik genoodzaakt ben uw huur op te slaan. Ik zit op zware lasten en het is een dure tijd; gij zult twee thaler per maand meer moeten betalen of vertrekken.’
‘Vader!’ zegde Augusta zeer zacht op verwijtenden toon.
De heer Harting ontstelde zichtbaar. ‘Dat is de derde maal dat gij mij opslaat, mijnheer Winkelman,’ merkte hij aan; ‘gij leeft van uwe renten en ik ben geen bemiddeld man.’
‘Ik laat het geheel in uwe keuze; ik kan mijne kamer beter verhuren en zoo gij..,.’
‘Gij weet, dat ik gaarne stil woon en ongaarne mijn benedenkamer in uw huis zou verlaten,’ viel Harting hem mismoedig in de rede. ‘Ik kan hier niet vandaan, mijnheer Winkelman.....’
Zijne blikken ontmoetten die van Augusta: - een blijde verrassing teekende zich op hare trekken.
‘Dan kunnen wij de zaak als afgedaan beschouwen. Gij blijft mijn huurder, mits gij ophoudt mijne dochter verzenboeken te brengen, die haar het hoofd op hol brengen. Augusta gaat binnenkort trouwen en dan heeft een keukenboek meer nut dan.....’
‘Gaat mejuffrouw Augusta trouwen?’ viel Harting hem in de rede; ‘is het mogelijk?’
‘Mijn vader lacht, mijnheer Harting,’ bemerkte zij met gesmoorde stem. ‘Hij zal niet zoo wreed zijn over mijne hand te beschikken, zonder te voren het hart zijner dochter geraadpleegd te hebben.’
‘Wat hart? Geld is tegenwoordig de hoofdzaak,’ riep Winkelman. ‘Frits Buffe, de rijke brouwerszoon, dien gij reeds eenmaal afgewezen hebt, heeft ten tweeden male aanzoek om uw hand gedaan en nu zult gij hem niet afwijzen.’
Het klingelen van de huisbel onderbrak zijne woorden; zonder het antwoord zijner dochter af te wachten, verliet hij de kamer om te gaan openen. De achtergeblevenen hoorden hem met iemand spreken en met dezen in een ander vertrek gaan. De bejaarde man en het jonge meisje stonden zwijgend tegenover elkander. Om aan die pijnlijke stilte een einde te maken haalde Augusta het dichtbundeltje te voorschijn, op welks lezing haar vader haar even te voren betrapt had.
‘Ik dank u, mijnheer Harting,’ zegde zij, ‘neem uw geschenk weer terug. Gelijk gij ziet, wil mijn vader niet, dat ik mijn geest voedsel geve; ach! en ik vergat alles om mij heen bij deze liederen - zij klinken nog in mijn hart.’
‘Ik gevoel innig medelijden met u;’ - Hartings stem klonk weemoedig. ‘Mocht ik de redder zijn, die uwe boeien verbrak, die u beschermen kon tegen ruwheid en alledaagsheid, maar ik ben niets als een arme man... zickelijk... hypochonder.....’
‘Mijn lot is niet zoo slim als gij wel denkt, mijnheer Harting,’ viel Augusta hem in de rede. ‘Mijn vader heeft mij in weerwil zijner ruwheid lief en tegen dwang zal ik mij weten te verdedigen. Maar toch dank ik u uit den grond mijns harten en gij zijt, gij blijft mijn vriend, niet waar? Ik weet toch, waarom gij de hoogere eischen van mijn vader inwilligt, waarom gij in dit huis blijft: - het is de vriendschap, de zorg voor mij.....’
‘En dat zegde u uw hart!’ riep Harting verheugd uit; ‘ja, Augusta, ja, gij alleen boeit mij aan dit huis. Om uwentwille onderdruk ik de misnoegdheid, welke de handelwijze uws vaders in mij verwekt, onderdruk ik zelfs den argwaan....’
Hij brak af als vreesde hij te veel gezegd te hebben en verschrikte over zijn eigen woorden.
Augusta werd doodsbleek. ‘Almachtige God! ook gij koestert argwaan..... ik bezweer u, mijnheer Harting, wat.....’
De medebewoner van het huis bracht zijn mond dicht aan het oor van het jonge meisje.
‘Augusta, dit huis heeft twee ingangen; die, welke aan den achterkant toegang verleent en slechts des nachts gebruikt wordt.....’
‘Om Godswil, zwijg, mijnheer Harting, bekommer u om niets! Indien mijn vader slechts vermoeden kon, dat gij achterdocht hebt, dan zoudt gij geen uur meer in huis mogen blijven; maar mij zelve voert een kille huivering door de leden, wanneer ik bedenk, dat het mogelijk is, dat er in dit huis des nachts dingen geschieden die het daglicht en het oog der menschen moeten schuwen. Geheimzinnige gedaanten sluipen achter uit en in, en de wil mijns vaders brengt mij in aanraking met menschen..... Doch ga nu heen, mijnheer Harting,’ brak zij plotseling af, ‘vader moet u hier niet meer aantreffen; hij zou mij voor een leegloopster uitmaken....’
‘Ik gehoorzaam, mejuffrouw Augusta; ik zal doof, ik zal blind zijn om uwentwille. Om eene gunst moet ik u echter nog verzoeken: hebt gij ooit behoefte aan raad en bijstand, zoek die dan bij mij..... niemand meent het zoo oprecht, niemand zoo goed met u als ik; wilt gij mij dat beloven, Augusta?’
‘Of ik dat wil!’ - Met de oogen vol tranen legde het meisje hare hand in die des vriends.
De door Winkelman ontvangen persoon moest in dit huis wel goed bekend zijn, want hij liet zich met blijkbare gemeenzaamheid op een stoel bij de tafel neervallen zonder eerst een uitnoodiging daartoe af te wachten.
‘Brengt gij mij het geld voor den wissel?’ vroeg Winkelman op zijn gewonen barschen toon.
‘Neen, oudje, gij moet hem verlengen, gij hebt Hartson toch ook dien kleinen dienst bewezen; ik heb geld noodig.’
Winkelman zette zich aan de zijde zijns bezoekers neder.
‘Wilt gij dezelfde overeenkomst met mij aangaan als de heer, dien gij daar noemdet,’ zegde hij, ‘dan ben ik daartoe bereid. Ik schiet u tegen een bewijs van uwe hand doch niet met Hensel maar met Wilhelm Hoveling onderteekend - de nog benoodigde gelden voor, terug te betalen met een derde verhooging van het bedrag drie maanden na den dood uws vaders en met acht percent interest tot aan dien dag.’
‘Uitmuntend, oudje, uitmuntend! Wij kunnen die zaak nog heden, ja dadelijk afdoen,’ riep Wilhelm Hoveling uit. ‘Eigenlijk kwam ik met een ander doel hier, aan den wissel dacht ik in het geheel niet; ik heb uw raad, uw bijstand noodig.....’
‘Laat hooren!’
Behaaglijk leunde de huisheer in zijn stoel achterover, en een sigaar aanstekende, blaasde hij den zoon des koopmans den rook in het gezicht, hetgeen deze, zonder er acht op te geven, zich liet welgevallen.