beeld van een eerzamen hamburger koopman; rotsvast staat gij, staat uwe firma daar, een model van rechtschapenheid in handelszaken; maar gij zijt te veel koopman en verbittert u zelven daardoor het leven. Gij maaktet u heden morgen nog vele zorgen en ik bladerde, tot de elfurenpost aankomt, in de staalplaten der Dresdener schildergalerij en dacht in het geheel niet meer... Aha! een collega in de kunstvereering, naar het schijnt!’ brak hij plotseling zijne rede af.
Deze uitroep betrof Max, die tijdens het gesprek der heeren voor het schilderstuk getreden was en met de uitdrukking der grootste bewondering zijn verbaasden blik op het prachtige stuk gevestigd hield, alles om zich heen vergetende. Verschrikt zag hij op, toen des consuls zachte hand zijn hoofd aanraakte en diens vraag in zijn oor klonk.
‘Dat is een heerlijk schilderstuk!’ stamelde Max, ‘nog nooit zag ik iets dergelijks.’
‘Dat is zeker uw neef, van wien gij mij gesproken hebt, Hoveling!’ vroeg de consul en voegde er fluisterend bij: ‘Een ferme jonge man, wat schittert zijn oog! Weet gij wel, dat hij een kunstenaarsoog heeft?’
Hoveling fronste het voorhoofd.
Max had niets gehoord; de schilderij boeide nog steeds zijne aandacht.
‘Ik hoop dat wij nader met elkander kennis zullen maken, mijn jonge vriend,’ ging de koopman voort; ‘ik heb boven nog meer schilderijen in mijne kleine galerij, die u wel zullen bevallen; doet gij zelf misschien iets aan schilderen?’
‘Het is mijn hoogste genot,’ antwoordde de jonkman bescheiden; ‘ik heb echter nog nooit in de gelegenheid geweest om goed onderricht daarin te ontvangen. Ik vormde mij zelven, zoo goed ik dit vermocht, maar wanneer ik dit stuk beschouw, schaam ik mij bijna ovor mijne kinderachtige pogingen.’
‘Elke poging is eervol, zoodra zij uit innerlijke aandrift voortkomt,’ riep de koopman uit; ‘ik stel veel belang in jeugdige talenten; - mag ik uw schetsen eens zien als ik bij uw oom kom?’
‘Mijnheer de consul!’ - Blozend zag Max Hoveling aan.
Het ernstige, gerimpelde gelaat van den koopman teekende groote misnoegdheid.
‘Ik beken, dat zulke talenten mij voorshands niet welgevallig zijn,’ zegde hij, ‘is Max eenmaal een degelijk koopman geworden, heeft hij zich de vele deels niet gemakkelijke kundigheden eigen gemaakt, welke hij daartoe behoeft... dan kan hij in zijne vrije uren tot uitspanning doen wat hem behaagt, voor het tegenwoordige heb ik liever....’
Hij voleindigde niet. Het zijden damasten voorhangsel, hetwelk den ingang tot een zijkamer verborg, werd teruggeslagen en een allerliefst meisjesgezicht, door blonde lokken omlijst, blikte in het kantoor, verdween echter weer even snel zoodra het de aanwezigheid van vreemden bemerkte.
‘Kom maar hier, Ella,’ riep de consul; ‘ik heb u een nieuwe kennis voor te stellen: - hier is Max von Elliot, de neef van den heer Hoveling. Gij moet hem uw lievelingsplekske, de schildergalerij eens laten zien.’
Het voorhangsel werd geheel opengeschoven en een jong meisje van vijftien jaar verscheen op den dorpel:
Ella von Walter, de eenige dochter des koopmans.
Ella was van eene teere bijna nog kinderlijke gestalte. Haar aangezicht was niet schoon, maar het bezat een innemende uitdrukking en hare blauwe oogen blikten iemand zoo vrijmoedig en trouwhartig aan, dat men zich terstond tot haar aangetrokken gevoelde. Eerst in het vorige jaar had zij de school verlaten, maar zij had niets van die stijve gemaaktheid, welke de ‘jonge dames,’ van dien leeftijd, als zij de schoolbanken voorgoed verlaten hebben, meestentijds dadelijk aannemen.
De oogen der beide jonge lieden ontmoetten zich; het was een sympathiek gevoel, dat hen tot elkander aantrok - de wezenlijk reine jeugd kent geen geveinsdheid.
‘Het zal mij veel genoegen doen, indien onze schilderstukken aan mijnheer von Elliot bevallen,’ antwoordde zij. ‘Gij hebt voorzeker reeds veel schoonere gezien?’ wendde zij zich tot Max.
‘Ik?..... o neen, mejuffrouw,’ antwoordde de jonkman, openhartig. ‘De geldelijke omstandigheden van mijne arme moeder, die vroeg weduwe werd, veroorloofden ons slechts in eene kleine, goedkoope plaats te wonen.’
‘Dus behoef ik niets te vreezen, wanneer ik in uw bijzijn aan mijn vader een teekening voorleg, die ik zooeven met behulp van mijn meester voltooid heb?’
‘Kom er maar spoedig mee voor den dag, kleine snapster, want de post kan ieder oogenblik aankomen,’ zegde de consul en nam te gelijk uit de handen zijner dochter een kleine rol, en breidde de teekening op de schrijftafel uit.
‘Komaan, mijn jonge kunstliefhebber, laat nu eens onbeschroomd uw oordeel hierover vernemen!’ met deze woorden wendde hij zich vriendelijk tot Max.
Hoveling zag op zijn horloge.
‘Vergeef mij, Walter, ook ons dringt de tijd, ook ik verwacht brieven van gewicht...’
‘Slechts een paar minuten - ik zou gaarne het oordeel van uw neef hooren.’
Max beschouwde de teekening aandachtig. Zij stelde een landelijk tafereel voor: een zigeuner, tegen een boom geleund, speelde op de viool, nieuwsgierig door de hem omringende dorpsjeugd aangegaapt.
‘Welnu?’ - De heer von Walter zag Max met blijkbare belangstelling aan; ook Ella hield den blik in spanning op Max gevestigd.
‘Gij schertst, mijnheer,’ zegde de jonge man; ‘hoe zou ik, die nooit eenig onderricht heb genoten, die dus slechts oordeelen kan naar het gevoel....’
‘En dit gevoel zegt u?...’
De blik van Max ontmoette Ella's oog - hij werd bleek - men zag het hem aan, dat hij met het antwoord aarzelde.
‘Niets!’ stotterde hij eindelijk nauw hoorbaar.
‘Mijnheer von Elliot!’ - Ella's gelaat was vuurrood, het blauwe oog flikkerde bijna toornig.
Verlegen boog Max het hoofd. ‘Vergeef mij, genadige freule!’
‘Gij zijt zeer stout, Max,’ meende Thomas Hoveling verdrietig; ‘mijn Wilhelm beweert, - hij bezocht onze eerste scholen en heeft van zulke dingen verstand - dat mejuffrouw von Walter een voortreffelijke teekenaarster is.’
De heer von Walter echter zeide niets. Zijn blik was nu eens op de teekening, dan weer nadenkend, onderzoekend op Max gericht.
De dubbele deur werd geopend; een leerling met een pakket brieven en dagbladen in de hand, verscheen op den dorpel.
‘De post is zooeven aangekomen,’ meldde hij vriendelijk, maar eerbiedig naar zijn patroon opziende.
‘Goed, beste Otto,’ - en zich tot de aanwezigen wendende, ging hij voort: ‘Gij verlangt naar huis, niet waar, beste Hoveling. En gij, mijn jonge vriend,’ richtte hij het woord tot Max, ‘moet mij bij gelegenheid eens uw schetsen laten zien. Ik ben benieuwd uw gevoel ook in de praktijk te leeren kennen.’
Max nam met een diepe buiging afscheid van Ella. ‘Wees niet verstoord op mij, genadige freule!’ sprak hij eerbiedig.
Het meisje hief de blauwe, zielsvolle oogen tot hem op, een eigenaardig gevoel doortintelde zijne borst - zoo iets had hij nog nooit ondervonden.
‘Ik ben niet verstoord, dan als ik weet dat ik het recht heb verstoord te zijn,’ antwoordde zij; ‘en ik vertrouw u.’
Dit woord vergezelde den jongen man uit het huis des consuls, het weergalmde in zijn binnenste en verhelderde de woestenij van het Hoveling'sche kantoor, waar de geestdoodende arbeid hem wachtte.
Ook Ella maakte zich gereed het kantoor haars vaders te verlaten. Zij wist, dat de konsul, hoe vriendelijk en inschikkelijk hij anders ook was, geen stoornis verdragen kon, zoodra het de zaken betrof. Zwijgend rolde zij hare teekening op; haar vader zag haar lachend aan.
‘Uwe teekening doet mij toch genoegen, mijn kind, ondanks het afkeurende oordeel van den jongen man,’ zegde hij; ‘overigens’ voegde hij er ernstig wordende bij, ‘moet gij niet verstoord op hem wezen, Ella - zijn oordeel was rechtvaardig. Begiftigd met zulk een kunstzin en daarbij de neef van Thomas Hoveling - die arme jonge man!’
‘Die arme jonge man!’ - Waarom herhaalde Ella von Walter deze woorden in de eenzaamheid harer kamer? Wat ging haar, de rijke erfgename, wie reeds meer of minder verbloemde hulde door de aristocratische jongelingschap betoond werd, de arme neef van Hoveling aan, een boersche jonkman, die het gewaagd had een oordeel uit te spreken, wat haar teekenmeester zich wel gewacht zou hebben tegenover de dochter van den consul von Walter uit te brengen? Wat behoefde zij zich de afkeuring aan te trekken van een jongsten bediende op het kantoor van den heer Hoveling, die toch zegde, dat hij nooit eenig onderricht genoten en nooit andere schilderijen of teekeningen onder de oogen had gehad.
(Wordt vervolgd.)