Nijl, uit vrouwen-, mannen- en kinderstemmen, en met een vol orkest, weerklinkt! Men staat op, men marcheert juichend mee, ja zelfs al is men geen liefhebber van melk, geen lekker van honig; al drinkt men integendeel liever een alsembittertje; men gaat meê naar Kanaän, het land van belofte, al heeft men dan ook een ingekankerden hekel aan den knoflook en de sjachelarij in effecten en loterijbriefjes!
Wat wonderlijke dingen, die 25jarige lange magere toch uit die zwarte doos klinken doet!
Het land der palmen en de bloeiende Nijlboorden zijn verdwenen, en als de lange magere zijn zwarte kist weer opent, zien wij Antwerpen, het oude Antwerpen, met zijne schilderachtige houten gevels, door wingerdranken bekleed; wij hooren klok en beiaart heinde en verre weergalmen, wij zien ridders en knapen, jonkvrouwen in brocaat en fluweel, minnestreels, gilden en het juichende volk; wij hooren cimbels en acaren, trommels en schalmeien.
't Is feest, feest in straat en ridderburcht, waar Yolande, de schoone en vrome Yolande, het hart van alle ridders doet kloppen, terwijl de paadjes die haar sneeuwwit lamfer mogen dragen, ‘heimlijk aanbiddend’ daarop hunne lippen neerdrukken.
Nu komt er een fantastische nacht in de straten van het oude Antwerpen en uit die zwarte tooverdoos, een nacht, waarin de Satan zelf op zijne gebekte vleermuisvleugels over de stede drijft, de minnestreel zijne sussende serenade zingt, de hannekenuit zijn eentonig lied opdreunt en wachten in onze donkere straten wiemelen. 't Is eene Rembrandtschilderij met heldere lichtpunten, met donkere schaduwen en in de donkerste schaduwen zelf danst nog een leger van wonderlijke figuren, die zingen, lachen, schateren, sissen, vloeken en giechelen.
Ook met tonen kan men schilderen!
Dat wonderlijk tooneel tusschen de trotsche edelwoningen, maar meer nog tusschen de zwarte houten gevels in de straten van Antwerpen, verdwijnt, en de lange magere laat mij het klooster zien, waar Yolande langzaam hare schoone ziel aan den hemel geeft, en waar de engelen, altijd verder en verder, altijd hooger en hooger, het heerlijke in paradisum zingen.
Eindelijk viel de deur toe; 't was gedaan. De melodies en fantazieën hielden op. Neen, daar ging het zwarte doodkistje weer open gelijk de bek van een voorhistorisch dier, en ik zag dat er nu een scheepsvracht bloemen, lauweren en veel ander lieve speeldingen in lagen, die den kuustenaar te wachten staan.
Tusschen dit alles zag ik het lachend en vriendschappelijk gezicht van den lange magere, die mij toeriep: ‘Goeden nacht!’ De doos sloeg toe, en ik werd wakker; doch wat ik droomde heb ik in waarheid gezien, heb ik in waarheid gehoord.
Wambach's Rubens Cantate was eene aanwijzing; zijn Vaderland een greep; zijn Mozes op den Nijl een meesterlijke greep; doch zijn Yolande streeft naar het meesterstuk, dat zijnen naam tusschen de schoonste namen, op muzikaal gebied, van onzen tijd plaatst.
Ja, ik had wel gelijk toen ik, op den avond van zijn eerste optreden als executant, onder mijn grooten paraplu verborgen, tot mij zelven zegde: ‘een kunstenaar te meer in het Vlaamsche kamp!’ Nog een schepper te meer, die het Vlaamsche en niet het parijzer merk dragen zal!
1882.
August Snieders.