Te laat.
Eene schets uit den tegenwoordigen tijd.
(Vervolg.)
Hoe lang hij zoo stond, in zich zelven verzonken, terwijl oog en ziel volop genoten, hij wist het zelf niet, maar hij werd plotseling als uit een droom opgewekt door den klank eener welluidende mannenstem, die zich aan zijne zijde liet hooren.
‘Welk een overschoon gezicht, niet waar, welk een heerlijk plekje gronds, hetwelk menige koninklijke residentie met tonnen gouds van de vrije stad Hamburg zou willen koopen, indien het mogelijk ware; maar het is dan ook de trots en de vreugde der burgerij en gij zult ter nauwernood een Hamburger vinden, die niet minstens eenmaal daags de Jungfernstieg betreden heeft, hetzij voor zaken of voor een wandeling.’
Max had zich bij het vernemen der eerste woorden naar den spreker gekeerd, en zag een langen heer, zeer eenvoudig, maar toch met zekere sierlijkheid gekleed. Hij kon bij de veertig zijn; een donkerblonde ringbaard omlijstte het bleeke, niet schoone maar van geestige ontwikkeling en goedhartigheid getuigende aangezicht van den vreemdeling.
‘Inderdaad, mijnheer,’ antwoordde Max, ‘de aanblik moet iemand, die voor de eerste maal deze plek betreedt, overweldigen. Nooit aanschouwde ik iets dergelijks; eerst sinds weinige uren bevind ik mij in Hamburg en woonde tot dusverre in een dorp van het Hartzgebergte.’
‘Waarschijnlijk om den handel te leeren?’
‘Juist, mijnheer; ik woon bij mijn oom Thomas Hoveling, firma Thomas Hoveling en Zoon, als u deze bekend is?’
‘O ja! en ik heb er zelfs veel achting voor, hoewel ik zelf geen koopman ben,’ antwoordde de vreemde; ‘maar zie, daar komt een bank vrij, willen wij wat gaan zitten?’
Het voorkomen van den vreemde boezemde den jonkman sympathie in; hij voelde zich tot hem aangetrokken ofschoon zij slechts eenige onbeduidende woorden gewisseld hadden; maar er zijn van die naturen, voor wie men in weinige oogenbljkken warmer gevoelens van vriendschap opvat, dan voor vele andere menschen in een ganschen leeftijd.
Beiden namen plaats en Max knoopte het gesprek weer volgenderwijze aan:
‘Het verheugt mij, dat de naam mijns ooms bij u in zulk een achting staat,’ zegde hij; ‘hij is ook de eenige, die mij nog op aarde tot steun dient - mijne moeder werd voor drie dagen begraven.’
De oogen des jongelings vulden zich met tranen en verduisterden zijn blik; die herinnering wierp zijn schaduw over al de voor hem uitgespreide heerlijkheid.
‘Arme jonkman,’ sprak de vreemde op zachten, hartelijken toon, ‘arme jonkman, ik weet wat het zeggen wil alleen op de wereld te staan.’
Er ontstond eene pauze.
‘Veroorloof mij u mijn naam mede te deelen,’ begon de vreemde opnieuw; ‘wellicht, en ik hoop het, voert ons een vriendelijk toeval nog wel eens tot elkander; ik heet Felix Harting, - een hoogst eenvoudig man, die zeer nederig leeft en denkt, en zijne medemenschen van dienst is, waar hij kan.’
‘Mijn naam is Max von Elliot,’ gaf de jongeling hierop ten antwoord; ‘ik noem mij gaarne zoo, droeg toch mijn vader, mijne lieve moeder dezen naam, - al is mijn oom ook van meening dat het woordje “von” overtollig en in Hamburg niet gaarne gezien is, ten minste wanneer men niet bij machte is, daaraan den noodigen luister bij te zetten, die....’
De vreemde schepte diep adem. ‘Ja, ja, zoo is het, daarin heeft de heer Hoveling niet zoo geheel en al ongelijk,’ zegde hij. ‘Daar hebt gij bij voorbeeld, den konsul von Walter, den nieuw geadelden - den koninklijken koopman, gelijk Shakespeare zijn Antonio heet. Die weet zijn adel op te houden: rijtuigen met vierspan, partijen, reizen, beschermheerschappen - maar neen, eere wien eere toekomt, nooit heb ik den man gesproken, nooit zal zich misschien daartoe de gelegenheid voordoen, maar ik vereer hem om zijne onvermoeide pogingen tot bevordering van kunst, handel en wetenschap.’
Hier werd hun gesprek gestoord. In hunne nabijheid was een kleine afvaart- en aanlegplaats voor roeibooten; juist naderde zulk een vaartuigjes den wal - een jonkman en een vrouw zaten er in - luid klonk het overmoedige gelach der opzichtig getooide dame in het oor der op de bank ziftenden. Nu sprong de jonkman op den wal en reikte de dame de hand, terwijl de roeier het vaartuigje aan den ketting vastlegde.
‘Dat was een heerlijk tochtje, Wimpje,’ hoorden zij het dametje, dat jong, doch in het geheel niet schoon was, roepen. ‘De medegenomen champagne was overheerlijk en gij even beminnelijk als altijd. Zijt gij tevreden, Wimpje, zeg?’
Het antwoord van den jonkman kon men niet verstaan; wel echter droeg de wind het wederantwoord van het meisje over.
‘Ik weet het; mijn Wimpje is bevreesd met de danseres Almati in de Jungfernstieg gezien te worden nu, mij is het wel..... geheime liefde, waarvan niemand iets weet, niet waar, mijn Wimpje? Goeden nacht..... morgen zien wij elkander weer!’
Zij trippelde de trappen op; de witte veer van haar baret lichtte in de duisternis - zijde en fluweel ruischten weldra was zij verdwenen.
Na weinige minuten volgde haar een hoogopgeschoten jonkman van omstreeks twintig jaar in een elegante kleeding van donkergroene, dikke stof; onder den ronden vilten hoed lag het dunne haar, dat naar het roodachtige zweemde, glad over den schedel gekamd; het aangezicht was bleek en verraadde, evenals de grijze oogen, die door een bril bedekt waren, een groote mate van geveihsdheid. Langzaam, zonder op de twee personen te letten, die op de bank zaten, verwijderde hij zich.
‘Daar hebt gij een proefje der Hamburger jeunesse dorée,’ zegde de vreemde niet zonder bitterheid tot Max; ‘ik ken den jongen man niet, maar ik wed, dat zijne ouders, naar de woorden van het dametje te oordeelen, hem voor een model-exemplaar van deugd houden. O! jong mensch, laat ik u waarschuwen - onder duizenderlei aanlokkelijke gedaanten zal de bekoring voor uwe oogen en uwe zinnen opdoemen - bewaar u vlekkeloos, - ééne stap op het pad der ondeugd en gij zijt verloren..... Vergeef mij mijne aanmatiging om u lessen te willen geven,’ voegde hij er bij, blijkbaar verlegen over het vuur, waarmee hij sprak; ‘de menschen noemen mij een zonderling, maar wanneer ik u zoo voor mij zie, met den frisschen blos der bloeiende jeugd op de wangen, en daarbij bedenk, dat de dompige kantoorlucht van het huis Hoveling en Zoon uw hart en geest zou kunnen dooden of de giftige adem van de ondeugd uw lichaam en ziel zou kunnen verpesten.....’
‘Vrees niet voor het laatste; het beeld mijner moeder zal mij beschermend voor den geest treden, wanneer de ondeugd mij dreigt te omstrikken; maar de gedachte, gebonden te zijn aan het geestdoodende kantoorleven, de kunst vaarwel te moeten zeggen waaraan ik mij zoo gaarne gewijd had - de schilderkunst, waartoe de innigste neiging mij drijft.....’
‘Maar ik moet voort,’ brak hij plotseling af, terwijl hij op zijn horloge zag, ‘men verwacht mij in het huis mijns ooms. Vaarwel, mijnheer Harting, ik hoop, dat wij elkander zullen weerzien.’
‘Dat hoop ik eveneens,’ antwoordde Harting, insgelijks opstaande; ‘zou uw weg u eenmaal langs mijne eenvoudige woning voeren..... ziehier mijn adres.’
Hij reikte den jonkman een kaartje over, hetwelk Max bij zich stak. Daarop scheidden de zoo spoedig met elkander bevriend geworden mannen van elkander en verwijderden zich in verschillende richting.
De klok der naburige kerk sloeg half tien, toen Max het huis zijns ooms weer betrad. In het kantoor was het donker - de klerken waren heengegaan, daarentegen waren eenige ramen op de eerste verdieping, waar de huiskamer was, verlicht. In het voorhuis ontmoette hem juffrouw Betty.
‘Gij zijt lang uitgebleven, jongeheer,’ zegde zij met hare vette stem; ‘gij hebt zeker een wandeling in den maneschijn gemaakt, niet waar! Mijnheer uw neef is reeds lang thuis. Zie dat is nog een jong mensch, waarvan de weerga ver te zoeken is,..... maar kom mede, ik zal u uw kamer aanwijzen, eer gij aan het avondmaal verschijnt; uwe bagage, die men van de statie gehaald heeft, staat ook boven.’
Zij ging Max vooruit, de eene trap na de andere op tot op de derde verdieping in den top van het huis, welks achtergedeelte vanboven tot beneden met koopwaren was opgevuld - er heerschte een vochtige ongezonde lucht. Juffrouw Betty ontsloot eene deur; een klein kamerke met grauwe wanden zonder de minste versiering, slechts met het onontbeerlijke voorzien, vertoonde zich aan Max - een recht ongezellige aanblik. ‘Laat de hoop achter, gij allen die dezen dorpel overschrijdt,’ had hij eens zijne moeder hooren fluisteren, toen haar voet den dorpel van de armoedige boerenwoning betrad; halfluid herhaalde hij Dante's onsterfelijke woorden.
Juffrouw Betty zette het licht op de tafel.
‘Zie zoo,’ zegde zij, ‘nu kunt gij u wat oppoetsen; haast u echter, want de heer Hoveling houdt niet van wachten; hier in huis gaat alles met de grootste stiptheid.’
Zij liet Max alleen in het kale, doodsche hok. De jonkman zette zich op den kant van het bed en staarde voor zich uit. Hij was niet ongelukkig meer, hij had zich in zijn lot geschikt - hij was onverschillig geworden voor de afwisselende indrukken die zijne ziel bestormden. Plotseling sprong hij op; hij ging naar zijn koffer en dit openende, haalde hij er een schilderstudie uit, welke hij aan het hoofd einde van zijn bed hing. Het was een mater dolorosa, die hij voor korten tijd voltooid had en de dierbare trekken zijner moeder vertoonde; heden viel het maanlicht op het lijdende aangezicht der Madonna en het was als glansde het in het licht der gelukzaligheid en zag zegenend op hem neer.