‘of eigenlijk von Walter, sints de keizer hem om zijne bemoeiingen bij het spoorwegverkeer in den adelstand verhief; men noemt hem den koning van de handelswereld en wat het uiterlijk vertoon betreft, weet hij dezen titel wel eer aan te doen... dagelijks feesten en bals; zijne klerken zien er uit als modepoppen, om vijf uur des namiddags spelen zij het fijne heertje, altemaal ingeslopen nieuwe misbruiken, waarmede ik mij nimmer zal vereenigen.’
‘Doet het huis groote zaken?’ vroeg Max.
‘Een huis van den eersten rang, het drijft zaken op den reusachtigsten voet... het heeft tot dusverre geluk gehad,’ antwoordde de heer Hoveling. ‘Gij zult hem leeren kennen, hij komt dikwijls op ons kantoor; onze firma's zijn door vele gemeenschappelijke ondernemingen verbonden. Hij is een weduwnaar gelijk ik en bezit eene dochter van vijftien jaar, mijn Eduard telt er twintig.’
De heer Hoveling zweeg, als vreesde hij een handelsspekulatie vóór den tijd te verraden. De heer Karker waagde een verborgen lachje, het gerimpelde aangezicht van zijn patroon bleef echter koel en ernstig als altijd.
Het rijtuig hield stil, de reizigers hadden de plaats hunner bestemming bereikt.
Het was een oud, verweerd, uitgestrekt gebouw, dat Max von Elliot voortaan tot woonstee dienen zou. De oude Thomas Hoveling, de vader van het tegenwoordige hoofd der firma, had het aangekocht en daarin groote schatten verworven. Men wist niet veel van het verleden van den waardigen heer, die plotseling, van voldoende geldmiddelen voorzien, in Hamburg verschenen was en, door het geluk begunstigd, in betrekkelijk korten tijd tot de voornaamste kooplieden dier stad behoorde. Hem kwam daarbij een onkreukbare eerlijkheid en rechtschapenheid ten goede, die hij aan zijn zoon scheen vermaakt te hebben en den goeden roep van het huis Hoveling met den dag deed toenemen.
Een vleugel van de hooge gebeeldhouwde deur werd geopend. Max betrad een voorhuis, dat door een van den zolder afhangende lamp spaarzaam verlicht werd. Een onaangename reuk, die hem bijna deed stikken, kwam hem te gemoet. Hier was een partij haringen in tonnen opgestapeld, daar tegen den muur stonden overal zakken. Knechts met vuile voorschoten, met walmende lantaarns in de hand of aan den gordelriem, schoven tusschen de zakken, vaten en kisten door; het was Max als lag hij in een akeligen droom verzonken, waaruit hem elk oogenblik de zoete, lieve stem van zijne moeder wekken moest. Ach neen, het waren niet de zachte klanken van mevrouw von Elliot, die zich nu van de eerste verdieping, waarheen achter in het pakhuis een breede trap met hooge leuningen voerde, lieten hooren.
‘Zijt gij daar, mijnheer Hoveling; brengt gij den jongen mee?’
Deze stem trof den jonkman onaangenaam; nog meer stuitte hem de minachtende uitdrukking tegen de borst en nog veel meer de persoon, die zich thans aan zijne oogen vertoonde. Met eene brandende kaars in de hand kwam eene vrouw naar beneden, die de scherpste tegenstelling vormde met het hoofd der firma.
Was Thomas Hoveling mager, de dame had om vang en dikte voor twee, maar haar ontbrak die goedige gelaatsuitdrukking, welke zulke personen meestal eigen is; hare grijze oogen verraadden list en geveinsdheid en in haar geheele wezen lag eene zekere trotschheid en heerschzucht, waaronder zelfs de gestrenge heer Thomas zich door de macht der gewoonte scheen te bukken. Een donker wollen kleed, met een zwart zijden voorschoot daarover, en eene witte nauw sluitende muts vormden het toilet der dame, wier blikken den armen Max doorboorden als de oogen van den onderzoekingsrechter den voor hem staanden misdadiger.
‘Dit is mejuffrouw Betty, mijne huishoudster,’ stelde de heer Hoveling zijnen neef voor, ‘en deze is Max Elliot; het ‘von’ zullen wij maar zeldzaam gebruiken, hier hecht men er niet veel gewicht aan. Gij zult u aan de voorschriften dezer dame, die, sedert ik mijne vrouw verloor, mijne huishouding trouw bestuurt, in alles wat het huishoudelijke aangaat, volkomen onderwerpen, gelijk wij allen; ik heb den tijd niet, om mij met dergelijke zaken te bemoeien.’
Max maakte eene stomme buiging, tot spreken was zijn hart te vol.
‘Is mijn zoon boven of is hij nog op het kantoor?’ vroeg Hoveling, om aan de pijnlijke stilte een einde te maken.
Een eigenaardige lach speelde om den mond van de huishoudster, maar dadelijk daarop was hij weder verdwenen.
‘Och, lieve hemel,’ antwoordde zij, ‘mijnheer Eduard klaagde over hootdpijn - ik raadde hem aan nog wat de avondlucht te gaan genieten; de arme jongen, den ganschen dag zit hij over de boeken gebogen! Hij wilde ook aanvankelijk niet gaan, hij zeide dat hij dezen nacht dan nog een afsluiting moest opmaken; ik zal hem echter opwachten en hem dat wel beletten.’
‘Juffrouw Betty bederft Eduard,’ zegde Hoveling, ‘maar het moet gezegd worden, mijn zoon is het toonbeeld van een koopman, hij kan u tot voorbeeld dienen, Max. Doch nu wil ik u naar het kantoor geleiden. Kom!..’
Hij opende een zijdeur en wenkte Max hem te volgen. De jonkman bevond zich in een met gemeen grijs papier behangen kamer, welke door een gasvlam verlicht werd; de wanden waren van alle sieraad ontbloot, als men ten minste een groote wereldkaart niet daaronder begrijpt - in een nis daarentegen prijkte het heiligdom van het huis, eon hooge, ijzeren brandkas, die koopmansboeken, gelden en papieren van waarde bevatte. Dicht daarbij stond een breede, stevige schrijftafel met tallooze vakken en schuifladen, daarvoor een draaistoel met sterk afgesleten leeren zitting; hier was het bijzonder kantoor van het hoofd der firma Hoveling en Zoon.
Een niet verlichte, ook overdag duistere gang scheidde dit vertrek van het grootere kantoor, waar het personeel van het huis arbeidde, ook de lessenaars van den boekhouder Karker en den zoon des huizes stonden hier.
Het was een laag vertrek, door eenige boven de lessenaars aangebrachte gasvlammen met groene schermen spaarzaam verlicht. De gewitte muren, waarvan de eentonigheid hier en daar door een plank met blekken bussen met stalen gevuld gebroken werd, hadden een zwartbruine kleur aangenomen en de vier voor den ouden maar uiterst proper gehouden lessenaar zittende jongelieden zagen er oud en afgemat uit, hoewel de oudste hoogstens dertig jaar tellen kon. Bij het binnentreden van hun patroon stonden allen op en maakten een stijve buiging.
‘Laat u niet storen,’ aldus nam Hoveling het woord op, ‘er is van avond nog veel te doen; ik wilde u slechts mijn neef Eliot voorstellen, die met morgen te beginnen als jongste leerling in mijn huis opgenomen wordt; hij heeft geen voorbereidende koopmansstudiën gemaakt, ik verzoek u derhalve, hem in een en ander wat behulpzaam te zijn.’
Stom bogen de vier bedienden, wier oogen den armen Max nieuwsgierig en onderzoekend gemonsterd hadden, het hoofd; daarop zonken zij op hunne zetels terug en vliegend, als wilden zij de verloren minuten inhalen, gleden de pennen over het papier. Op een wenk van den oom keerde Max met hem naar zijn bijzonder kantoor terug.
Hoveling zette zich op zijn draaistoel en maakte aanstalten om te gaan arbeiden.
‘Als mijn zoon thuis was,’ zegde hij, terwijl hij de pen in de inkt doopte, ‘kondet gij met hem een kleine wandeling gaan maken, want boven zoudt gij u alleen vervelen en hier of binnen zoudt gij hinderen; wilt gij alleen nog een uurtje - het slaat juist half negen - langs het Alsterbassin, dat niet ver hier vandaan is, gaan wandelen, geef ik u daartoe verlof. Klokslag half tien moet gij thuis zijn voor het avondmaal.’
‘Ik wil gaarne van uw verlof gebruik maken, oom,’ antwoordde Max; ‘ik dank u.’
Hij nam zijn hoed en ging door het walmende voorhuis, uit het oude huis - nu was hij buiten, in de open lucht. Diep haalde hij adem. Dit was dan Hamburg, die hooggeroemde groote handelskoningin der duitsche steden; dit was dan een hamburger handelshuis van den eersten rang! En hier zou hij, als een gevangene, van licht, lucht en gulden vrijheid beroofd, zijne jeugd verslijten, in deze nauwe straten, welker huizenmassa's hem dreigden te verpletteren, op deze kantoren, onder deze menschen, die hem haastig voorbijrenden, ieder slechts aan zich zelven denkende, op niemand anders acht gevende.
Plotseling echter werd zijn oog geboeid: de straat, die hij doorging, werd breeder; een ruim plein met eene kerk deed zich nu aan hem op; daarna weer een breede straat, met prachtig verlichte winkels en sierlijke woonhuizen gezoomd, en thans ontrolde zich voor zijne oogen een tafereel, gelijk zijn levendigste fantasie het hem nimmer had kunnen voortooveren.
Een groote waterkom lag voor hem, aan drie zijden door prachtige lindenlanen omgeven, die aan weerszijden van den rijweg met prachtige rijen huizen bezet waren. Een zee van licht straalde uit de magazijnen, die de benedenlocalen der gebouwen innamen; de kostbaarste koopwaren lagen achter de hooge spiegelruiten ten toon, terwijl op de wandelingen een heirleger vergenoegde wandelaars wemelde en op de breede rijwegen equipages en droschkes elkander in bont gewoel opeenvolgden of kruisten. De vierde zijde van het door gaslantaarns omlijst vierkant werd gevormd door een gedeelte van den zoogenaamden Dam, die hier grooten deels uit een prachtvolle brug bestaat; aan gene zijde daarvan bevindt zich het grootere, buitenste Alsterbassin met statige villa's en weelderig groen omgeven; ook hier heerschte een levendig gewoel, ook hier waren talrijke wandelaars en terwijl onder de brug door de kleine Alsterstoombooten het verkeer te water met de aan den Alster liggende staties onderhielden, bruiste een spoortrein met donderend geweld en vliegende vaart er boven langs.
De maan stond helder en vol aan den donkerblauwen hemel en goot haar zilveren schijnsel uit over de zacht kabbelende golfjes van het bassin, die als duizende myriaden sterren schitterden, hetgeen een tooverachtige uitwerking maakte. Tallooze booten, gedeeltelijk met bonte, chineesche lantaarns versierd, doorkliefden den vloed; velen daarvan verdwenen onder de bogen der brug, velen ook kruisten slechts in alle richtingen het waterbekken. In het midden van het bassin lag een klein met vlaggen en wimpels versierd zeilvaartuig; het had zangers aan boord, wier melodieuse liederen heerlijk over den waterspiegel heen in de ooren der luisterende menigte klonken.
Max kon zich aan den aanblik van dat betooverende schouwspel niet verzadigen. Vergeten was al het bittere, dat hij sinds het oogenblik dat de grafheuvel de geliefde moeder dekte, reeds gesmaakt had, vergeten het dompige kantoor des ooms; - hier zwol zijn hart vol en krachtig; hier aan den polsslag van de machtige stad sloeg ook de eigen pols sterker.
(Wordt vervolgd.)