last een paar uren te Charleville stil te houden om haar aan te sporen ten spoedigste naar het kasteel te komen.
Men oordeele over de vergenoegdheid van den ongelukkigen verminkte, toen hij nog in den avond van dien zelfden dag de oude vrouw zag verschijnen, die, naar zij zeide, hem geen enkelen dag had willen laten wachten, dewijl hij haar de vriendschap en de eer aandeed haar zoo dringend uit te noodigen.
Den volgenden morgen stond de heer Valenson er op, dat zij met hem het ontbijt zou gebruiken en betuigde hij haar, dat het zijn oprechte wensch was, dat zij voortaan bij hem bleef wonen, om zijn huishouden te besturen, welk voorstel haar blijkbaar veel vreugde scheen te veroorzaken.
‘Hoe is het in 's Heeren naam mogelijk!’ riep zij de handen in elkander slaande uit. ‘O! het leven! het leven, dat is toch een aardig iets!..... Ik, die u opgepast heb, toen gij nog zeer klein waart, ik zal nu, op vier en zestig jarigen leeftijd, na twee mannen en met hen tal van verdrietelijkheden gehad te hebben, de eer hebben u..... u..... kom, ronduit gesproken, u te behandelen als waart gij een der kinderen, die de goede God mij niet geschonken heeft. Ach! wat gaat het toch wonderlijk toe in onze arme wereld..... Welnu! ziedaar, mijnheer, geen grooter geluk kan mij overkomen, dan dat wat gij mij door dit voorstel aandoet. Gij hebt mijne wenschen voorkomen.’
Deze welgemeende, naïeve woorden drongen door tot het hart van den verminkte, die moeite had zijne aaadoening te verbergen. Hij drukte Anna's hand met warmte terwijl hij zegde:
‘Het blijft dus bepaald, gij zijt hier voortaan ten uwent..... En ik twijfel er niet aan,’ voegde hij er bij, ‘of gij zult u met Jean goed verstaan.’
‘Zeer zeker, mijnheer; alleen met de vrouwen heb ik soms onaangenaamheden gehad in mijne verschillende diensten. Wat mijnheer Jean betreft, deze bevalt mij; ik heb hem onmiddelijk beoordeeld naar de voorkomendheid, die hij mij betoonde, toen ik den trein gemist heb; en men zal niet beweren, dat het niet welgemeend was van hem..... op mijn leeftijd.... dat moet bij hem uit een goed hart voortkomen.... Ik heb hem in mijne gevoelens dan ook nummer een gerangschikt en ik verzeker u, dat wij overeenstemmen zullen als twee fluiten.’
Nadat Hector Valenson eene wijl met Anna Pechel had zitten praten, was hij het spoedig met zich zelven eens welk middel hij zou aanvatten, om van haar oprechte en nauwkeurige inlichtingen te bekomen betreffende haar neef Claude Pechel.
Hij nam den schijn aan als was hij verlangend te vernemen wat er met haar gebeurd was sinds zij den dienst zijner ouders, ten gevolge van hun overlijden, verlaten had. Hij luisterde derhalve, met bewonderenswaardig geduld, maar de eindelooze bijzonderheden, waarin zij trad omtrent de lieden bij wie zij gediend had tot aan haar trouwdag en vooral omtrent den Engelschman, die haar bij zijn dood een legaat van tienduizend franken vermaakt had.
In dat lange relaas sprak zij slechts ter loops van hare beide mannen, en dit op den toon van een vrouw, aan wie dit punt niets aangenaams herinnert. Hector wachtte zich wel haar op die ledigte in haar verhaal opmerkzaam te maken, bij voorbaat overtuigd, dat hij er later niets bij verliezen zou.
Na het middagmaal, knoopte hij volgenderwijze weer een gesprek over dat onderwerp met haar aan:
‘Uwe woorden van heden morgen, Anna, treden mij weer voor den geest... Ja, het leven is wel wonderlijk en vol toevalligheden en als gij die Pechels te Sillery niet waart wezen bezoeken, zoudt gij thans niet hier zitten, zoo dicht bij hen, dat gij hun een bezoek kunt gaan brengen als gij wilt, zonder zeer lang uit te blijven..... Gij moogt hen zelfs uitnoodigen hier op Touy te komen, ik geef u daartoe gaarne verlof.’
‘Ik!’ riep de oude vrouw uit, terwijl zij driftig opstond en de handen op de heupen zette; ‘ik zou met dat volk omgaan! o! het lijkt er niet naar. Als ik onlangs bij hen geweest ben, dan was ik er wel toe gedwongen. Ik moest nog eenige geldelijke aangelegenheden met hen regelen betreffende de nalatenschap van mijn eersten man en zij hebben het mij daarbij zeer lastig gemaakt. Het is een slechte familie, mijnheer Hector, een slechte familie, over het algemeen.’
‘Maar ik hoop toch, dat degene, dien gij het eerst getrouwd hebt, daarop een uitzondering maakte.’
‘O neen! hij vereenigde in zijn persoon de zeven hoofdzonden en nog tal van anderen. Maar hij was koetsier en ik keukenmeid, en ziet gij, die koetsiers zijn geslepener dan de andere bedienden. Ik heb zes jaren met hem geleefd, die mij ongetwijfeld voor het vagevuur zullen bewaren, daar het is, of dat ik er in geweest ben. Eindelijk heeft hij mij als weduwe laten zitten, doodarm en met een kind ten mijnen laste.’
‘Zoo! hebt gij een kind gehad?’
‘Ja en neen.... ik zal het u eens uitleggen...’