Schetsen uit Brazilië
Uit een reisboek.
(Vervolg.)
De Indianen, die gedanst hadden, waren nu even nieuwsgierig om te zien hoe de Europeanen aan den dans te werk gingen: Esperanca en Laudigari drongen er op aan dat zij ook eens zouden dansen. Mevr. Agassiz gaf den arm aan een der medereizigers en begon te walsen, tot groot vermaak der aanwezigen.
De vrouwen kwamen zoo dicht mogelijk bijgetreden en riepen soms als om de dansers aan te moedigen: muito bonito, minha branca, muito bonito! heel goed, mijn blanke, heel goed! ‘'t Was, zeg de reizigster, of ik droomde: het heldere vuur dat zijn rosachtigen gloed op het rieten dak en de wanden der gaanderij wierp; het hevig verlicht, schilderachtig achtervertrek; de neergehukte Indianen, zoo mannen als vrouwen, met hunne gezichten die van vreugde tintelden: dit alles wentelde met mij in eene wilde beweging rond.’
Lang nadien toen de reizigster reeds in hare hangmat lag, half wakend en half slapend, hoorde zij nog de viool klagen, de Indianen dansen - en bij dit vernam zij buiten het sombere gezang van zekeren nachtvogel en het ijselijk geschreeuw der brulapen. Voorwaar geen plezierig accompagnement!
Toen de Indianen den volgenden avond weer zoo'n vertooning verlangden, was de dans echter veel wilder, ten gevolge het drinken van caxaça, een verhittenden drank.
Wat het godsdienstig gevoel bij deze Indianen betreft, dit is soms innig en diep; zij zijn katholiek, doch er zijn hier en daar nog altijd mengsels van heidensche gewoonten in hunnen eeredienst. Zoo had de reizigster de moeder van Esperanca in den hoek der kamer, die zij betrok, zien knielen voor een kofferke, kruisteekens maken en eindelijk met andere vrouwen een eigenaardigen dans zien uitvoeren.
Toen zij aan Esperança de reden daarvan vroeg, deed deze het geheimzinnige kofferke open en liet een ruw bewerkte Maria-beeltenis zien, in een ruwen lijst gevat, verder eenige leelijk gekleurde printen en kaarten. Op het feest van O.L.V. van Nazareth, en na ter bedevaart gegaan te zijn in de naburige stad, Villa-Bella, voerde men rond het gezegde heiligdom gemelden dans uit, die, zoo als wij zegden, eene overlevering van heidensche gebruiken was.
Zoo lang die landstreek met uitgestrekte bosschen overdekt is, en wier toegang schier tot de onmogelijkheden behoort, zal zij volgens denk wijze der schrijfster, hare rijkdommen niet naar wensch kunnen benuttigen. Ook is de dag nog verre wanneer de stoombooten, in gestadige vaart, de prachtige rivier of beter gezegd rivieren, zullen doorklieven; dat die weelderig rijke landstreek al hare schatten aan de beschaafde landstreek zal kunnen meededen.
Op de grenzen tusschen Brazilië en Peru ligt Tabatinga, dat een militaire post moet verbeelden. Die post was echter niets meer te dien tijde, dan een leemen hut die tot wachthuis diende, en twee of drie kleine kanons die op de rivier uitzien; eindelijk een half dozijn soldaten, die in de lommer liggen te luierikken. De stad is even armzalig; 't zijn tien of twaalf oude en verzakte huizen, die rondom een plein liggen.
De plaag van Tabatinga, zijn overdag de piums en bij nacht de muskieten. In den omtrek van die kolonie groeit de tucum, de boom van wiens vezels een aantal nuttige voorwerpen worden gemaakt, zooals hangmatten, vischnetten, enz.
Verder dan Tabatinga vaarden destijds de Braziliaansche stoombooten niet; daar sloegen zij hunne ladingen op de peruaansche booten, en wederkeerig, over.
In de maand september was de reizigster te Teffé, de schilderachtigste en tevens aangenaamste nederzetting, die men op de Amazone vindt. De huizen zijn er uit leem saamgesteld, met schaliën of varen gedekt en de muren wit gekalkt. Meest al de huizen hebben een boomgaard met oranjeboom en en palmen, en achter het dorp strekt zich een heuvelig landschap uit. Op den top verheft zich een prachtig bosch; op de hellingen graast het rundvee. Aangezien het schildpaddenvleesch het voornaamste voedsel is der bewoners, heeft ieder huis ook een vijver in den boomgaard, waarin altijd een voorraad van deze dieren leeft.
Men vindt in deze gewesten veel alligators, veel ander wild gedierte en onnoemlijk veel insekten. Aan eten ontbreekt het den Indianen, in deze gezegende natuur, nooit. Aan geld hechten zij weinig of geen waarde. Hebt ge iemand kunnen vinden, die u wil dienstbaar zijn, behandel hem dan goed en vriendelijk; daardoor zult gij hem meer aan u verbinden dan door een hoog daggeld.
Mevr. Agassiz zegt dat het voor haar eene weelde was 's morgens vroeg de hoogte te beklimmen en van daar de zon te zien opgaan. Prachtig was het om te zien, als de eerste stralen der zon beneden over de groep huisjes op de breede rivier en haar glinsterend water heenschoten. Het bosch zelf was alsdan vol leven: de insekten gonsden, de sprinkhanen piepten, de papegaaien kakelden en sjawelden, en in de verte hoorde men de apen, in het dichtgesloten woud, brullen.
Dichterlijk zijn ook de avonden, die in deze streek zoo doodsch rustig zijn. Op den oever vindt men soms eene groep Indianen, die een groot vuur hebben aangelegd en hun avond-eten gereed maken. Dit laatste bestaat uit gezouten visch, dien zij op het vuur roosteren. De groep, waarvan de schrijfster spreekt, had een kleinen voorraad schildpadden ter markt gebracht, bleef nu den nacht over, om den volgenden dag weer naar de eenzame bosschen terug te keeren.
Wat recht wonderlijk mag gezegd worden, is de tact, welken de negers aan den dag leggen om te weten waar schildpadden, alligators en een aantal vogels hunne eieren in het zand of in het rivierslijk verborgen hebben. De neger loopt over het oeverzand en 't is of hij in de teenen een zintuig heeft, want eensklaps staat hij stil en dáár waar hij stilstaat, zal hij weldra iets uit het zand ophalen, al liggen de eiers dan ook soms 8 of 10 duim diep.
Wat de visscherij betreft, deze wordt niet met net of angel, maar met spies, pijl of harpoen gedreven, tenzij de kreeften, die met het net letterlijk tot eenen hoop worden bijeengetrokken, zoo talrijk vond men ze op zekere aangewezen plaats. De overige visschen worden, indien zij groot zijn, geharpoeneerd of gespiesd; de kleinere worden met den pijl doorboord.
Wat is eene sitio? Eenige wijd en zijd in het bosch verspreide hutten. Zoo'n sitio bezocht men in october, op den westelijken oever der Rio-Negro. Ook hier waren de huizen in leem opgetrokken; doch nabij deze waren loodsen gebouwd, waarvan eene zondags tot kapel werd ingericht. Tegen een sierlijken wand, uit palmboomblaêren gemaakt, werd dan het autaar opgeslagen, en grove printen, de H. Maagd en de Heiligen voorstellende, werden daar opgehangen.
Het blijkt wel uit het door ons gevolgde verhaal, dat die landelijke bevolking katholiek is.
Het klimaat is in deze streken zoodanig dat er tusschen een en vier ure geen levendige ziel buiten komt of liever gezien wordt; want iedereen plaatst zijne hangmat alsdan in een lommerig hoekske van het bosch, om daar te luierikken totdat de gloeiende hitte voorbij is. Dat dolce far niente wordt door de schrijfster zeer levendig voorgesteld, evenals de plechtige maaltijd, welke ter gelegenheid van het bezoek van een hoog geplaatst ambtenaar, der indiaansche senhoras, arme vrouwen, werd aangeboden.
Toen de hooge gasten gedineerd hadden, namen die arme vrouwen hunne plaats in en het waren de braziliaansche heeren zelven, die de rol van tafeldienaars op zich namen. Men schonk aan de vrouwen wijn, men gaf haar van de lekkerste spijzen - want de groep hooge bezoekers had eenen kok bij zich, en zelfs alle noodige tafelgerief. Het gebruik daarvan ging echter niet; met vorket en lepel spelen, was iets dat de dames tegenstond, en 't was gaudeamus toen men haar zegde: ‘Eet met de vingers, zoo als gij dit gewoon zijt.’ Wel is waar kunnen de Indianen, die in de nabijheid van druk bevolkte en dus meer beschaafde plaatsen wonen, met lepel en vorket omgaan, doch zij gebruiken dit gereedschap liever niet dan wel.
Na den maaltijd zou er gedanst worden. Ook hier, zooals in de hut van Esperança, was er iets primitiefs in den dans; doch men was toch in een meer beschaafden kring. Voor orkest had men twee violen en een fluit; de dames waren in 't wit, hadden een roos of een jasmijntakje in het haar en sommigen droegen gouden oorhangers en eene gouden ketting om den hals.
Eene fijne opmerking wordt door de schrijfster gemaakt, opzichtens den dans in het algemeen: de vrouw blijft onder het dansen kalm; geen glimlach zweeft om hare lippen, geen de minste coquetterie teekent zich op het gelaat of in gebaren bij haar af. De man integendeel doet al wat hij kan om aanlokkelijk te zijn. Hij doet alsof hij met de angelroê vischt, eindelijk beet krijgt en liet meisje als een visch tot zich trekt. Het is, ook de man, die de castagnetten klepperen doet. Bij de negers, waar men den dans gaê sloeg, was het integendeel de vrouw, die den man scheen aan te trekken; hier nog was de dans betamelijk, doch bij de negers was hij wel eens stootend voor eene beschaafde europeesche vrouw.
Men danste op hooger genoemden feestdag tamelijk laat in den nacht; als de danseressen vermoeid waren, gingen zij een oogenblik in de hangmat liggen en deden een dutje, waarna zij opnieuw, en met vernieuwden moed, aanvingen.
(Slot volgt.)