versmoren. Uit den hoogsten bloei der kunst ontspruit dikwerf de duistere waanzin. Ook uw vader... O Max, ik zou rustiger sterven, als ik wist, dat gij op het kantoor van uw oom Thomas Hoveling....’
Zij hield plotseling op: buiten weerklonken voetstappen. Er werd op de huisdeur geklopt en deze geopend. De stem der oude boerin, die een deel van haar behuizing aan de vreemden verhuurd had, werd hoorbaar - een mannenstem antwoordde haar en nu kwam het den trap op naar boven met zwaren, gelijken stap, nu werd de deur der ziekekamer geopend - vast waren de handen van moeder en zoon ineengeklemd, als wilden zij elkander nimmermeer loslaten.
‘Martha!’
Het was een stroeve, barsche stem, die dezen naam uitsprak, en toch klonk uit dien toon die eigenaardige trilling, welke dengene die haar verstaat, in één woord meer zegt dan een geheele redevoering. De zieke had ze verstaan. Helderder werd haar blik en zij deed eene poging om den binnentredende hare uitgemergelde hand toe te steken.
‘Zijt gij daar, Thomas?..... God zij gedankt! Ik wist het wel dat gij mij niet zoo zoudt laten sterven!’
Had voor een seconde een opwelling van gevoel zich op het stroeve gelaat van den hamburger koopman afgeteekend, zij was het volgende oogenblik weer verdwenen. Met afgemeten stap naderde Thomas Hoveling het bed van mevrouw von Elliot, de moeder van den bedroefden jonkman.
Welk een onderscheid tusschen broeder en zuster!
De zieke, die omstreeks veertig jaar oud kon zijn, scheen door de nadering van den dood als verjongd, bijna aan een jong meisje gelijk. De rijke koopman, die even over de vijftig was, zag er uit als een grijsaard. Kort afgesneden, dun, grijs haar bedekte het hoofd, welks smal, mager aangezicht de kleur had van gele was. De hooge gestalte was ietwat voorover gebogen, maar er kwamen oogenblikken waarin zij zich in hare volle lengte kon verheffen en als uit steen gehouwen scheen: - dan kon dat anders zoo koude en doffe oog flikkeren en bliksemstralen schieten en voor het ‘ik wil het’ uit zijn mond verstomde alle tegenspraak.
Thomas raakte even de hem toegestoken vingers aan.
‘Wind u niet op, Martha,’ zegde hij, terwijl hij de hand zijner zuster zachtkens op het dek nederlegde; daarop liet hij zijn oog onderzoekend door het vertrek weiden. Zijn voorhoofd fronsde zich toen zijn blik op het portret aan den wand viel en zich daarna op den jonkman vestigde, die dezelfde trekken had.
‘Is dat uw zoon, Martha? Hoe is uw naam?’ wendde hij zich tot den jongeling.
‘Ik heet Max von Elliot, oom,’ antwoordde de jongeling bescheiden maar vast.
‘Max von Elliot!’ herhaalde de koopman met een zekeren spottenden klemtoon op het woordje ‘von’; ‘waarom een “von” bij zulk een omgeving? Gij hadt verstandiger gedaan den adellijken titel af te leggen, Martha, toen uw echtgenoot stierf - arme adel - ik heb een sjouwerman in Hamburg, die heet “von Hold”; het is belachelijk; maar ja, de titel was eigenlijk de lokspijs, dien Satan u in der tijd als aas voorhield.’
De zieke richtte zich overeind.
‘Thomas!’ sprak zij, en hare stem klonk plechtig; ‘nooit heb ik den stap berouwd, dien ik deed, en mijn hart klopt van verrukking bij de gedachte weldra weer met hem vereenigd te zijn, die naast mijn Max het geluk mijns levens was. Slechts één ding maakt mij het scheiden van deze aarde zwaar: ik zou u zoo gaarne verzoend zien, mijn kind zoo gaarne bezorgd weten. Thomas, beiden hangen van u af.’
‘Daarom kwam ik van Hamburg. Ik ontving uw brief juist toen ik gereed stond om naar Londen te vertrekken, ten einde een contract van koffielevering te sluiten. Ik liet de zaak aan mijn procuratiehouder over en reisde terstond af naar hier. Ik ben zooeven aangekomen, liet het rijtuig achter bij de herberg waar ik nachtlogies besteld heb - ik meende eigenlijk morgen weer af te reizen, maar.....’
Hij voleindigde niet; des te welsprekender echter was de stomme blik, dien hij op de stervende wierp; Martha ving dien op.
‘Geen twee dagen meer, Thomas!’ zegde zij veelbeteekenend.
‘Ach! moeder, spreek zoo niet, gij verscheurt mij het hart!’ riep Max; ‘niet waar, oom, mijne moeder zal genezen, nog lang in het leven blijven?’
‘Zoo lang er leven is, is er hoop,’ antwoordde de koopman ernstig en kort, ‘in Gods hand berust alles.’
De jongeling zuchtte. Deze woorden, op koelen, onverschilligen toon geuit, vonden geen weerklank in zijn hart.
‘Ga naar uw kamer, Max,’ zeide de zieke met hare zachte stem. ‘Gij hebt behoefte aan rust, - drie nachten achtereen waakte hij aan mijn bed - oom zal u een uurtje bij mij vervangen, ik moet hem alleen spreken.’
De jongeling verwijderde zich gehoorzaam.
‘Zet u hier bij mij neder, Thomas,’ verzocht de zieke met matte stem, ‘wees niet meer boos op mij, vergeet, dat ik u leed heb aangedaan.’
De koopman trok een stoel met biezen zitting voor het bed zijner zuster en zette er zich op neder.
‘Het is wel wat laat, dat gij deze woorden tot mij richt, Martha,’ sprak hij in zijn korten toon, die echter ditmaal vriendelijker klonk; ‘moest het zoo ver komen, eer uw trots zich buigde en gij den broeder, die u dood of verdwenen waande, eenig teeken van leven gaaft?’
‘Ach! Thomas, het was geen trots, geen hoogmoed, geloof mij....’
‘Noem het dan valsche schaamte,’ viel de koopman haar in de rede.
‘Ook dit niet, Thomas; het was de vrees, dat gij de nagedachtenis mijns geliefden echtgenoots, die mij in de eeuwigheid voorging, zoudt verguizen, - o! het is gewis zijne schuld niet, dat gij mij zoo vindt, maar wie vermag de slagen van het noodlot weerstand te bieden?’
‘Noodlot! - Ieder mensch draagt zijn lot in zijn hoofd en zijne armen,’ gromde de koopman. ‘Overigens is uwe vrees ongegrond; voor dooden heb ik niet te zorgen; gij echter leeft, uw zoon leeft en ik wil beproeven....’
‘Ik voor mij behoef niets meer.’ De zieke glimlachte weemoedig. ‘Zeer goed verstond ik uw blik van daar straks; mijn levensloop spoedt ten einde, maar voor mijn kind, voor mijn Max, doe ik een beroep op uw broederlijk hart; verstrek den jongeling, die weldra een wees zal zijn, tot vader.’
‘Als de jongen goed oppast, zal hij een ervaren koopman worden; ik wil hem bij mij nemen. Mijne echtgenoote stierf vroeg; ik heb een zoon, het toonbeeld van een koopman, streng van beginselen en vlijtig; Wilhelm telt twintig jaar, aan hem moet Max een voorbeeld nemen. Een goede huishoudster, juffrouw Betty, bestuurt mijn huishouding. Gij kent mijne geaardheid van vroeger: alles moet bij mij stipt op de minuut gaan; ik duld niet de geringste onregelmatigheid; gij kent ook uw zoon, ik vrees, dat uwe weekelijke opvoeding hem bedorven heeft; hij zal zich moeielijk in deze levenswijze kunnen schikken..... hij zal echter wel moeten.’
‘Zijn hart is goed, broeder; behandel hem slechts met liefde, en gij vindt hem tot alles bereid maar liefde is voor hem even onmisbaar als den bloesemknop de zonnestraal, als het vogeltje het groene loof, waarin het zijn jubelzang laat hooren. Max heeft een teergevoeligen aard; zijn buitengewone aanleg heeft hem reeds den lof van verscheidene bevoegde mannen verworven, hij hoopte’ - de stem der zieke ging tot een zacht fluisteren over - ‘hij hoopte schilder te worden.’
‘Waarom geen koorddanser!’ riep de koopman uit. ‘Dat komt van de verkeerde opvoeding der moeder; rijmelt een jongen met veel moeite een gebrekkig tweeregelig versje bijeen, fluks heet hij een dichter; hij zal een Schiller, een Göthe voorbijstreven, hij is een waar genie; kladt hij een hoofd zonder mond en neus op het papier, dan is hij een tweede Rafaël, een Correggio.....’
‘Ach, broeder, broeder, gij zijt wreed!’
Vast drukte de stervende het hoofd in de kussens.
‘Hongerlijdende kunst,’ ging de koopman warmer wordende, voort, ‘noodlijdende kunst! Hebben wij niet genoeg ellende beleefd aan uw eigen man; hij gaf boeken uit, nu ja, uitmuntend geschreven..... iedereen prees ze hemelhoog..... maar had men ze gekocht, vond ik dan mijne zuster, in overvloed opgevoed, heden zóó weder?’
‘Thomas, hij kampte met den onverbiddelijken dood om hem de uren te betwisten, die hij besteedde om voor mij en zijn kind dag en nacht te werken, tot de pen aan zijn verstijvende hand ontviel; als hij u ooit beleedigde doordien hij mijn hart veroverde..... zwaar heeft hij er voor geboet.’
‘Ja, het waren bittere dagen,’ morde de broeder in gedachten verloren, ‘onze vader en ik hadden u voor den rijken koopman Uldon in Londen bestemd - een firma van den eersten rang. Daar verklaardet gij ons, dat uw hart niet meer vrij was, dat Adalbert von Elliot, de schrijver, uw woord hadt, dat gij zijne vrouw zoudt worden en niets u zou beletten uw woord gestand te doen. De oude heer was sprakeloos van ontzetting: wij hadden den man tot dusverre als niets anders beschouwd dan als een met avondeten en champagne rijkelijk betaalde tijdverdrijver voor onze gasten, als vader, een man die veel in de wereld verkeerde, partijen gaf. Wij wendden ons tot hem zelven, Elliot wierp ons de volle goudbeurs voor de voeten en den volgenden ochtend waart gij met hem verdwenen.’
Thomas Hoveling maakte eene pauze - men hoorde de zieke zacht weenen.
‘Het was de nagel aan vaders doodkist,’ nam de koopman eindelijk weer het woord op: ‘gelijk gij weet, leed hij reeds vroeger aan aanvallen van zwaarmoedigheid, die hem soms te midden van het vroolijkste gezelschap overvielen. Die vlagen namen na uwe vlucht sterk toe, tot hem op zekeren dag een beroerte trof en hem van de spraak beroofde. Tevergeefs poogde ik zijn laatsten wensch te raden - angstig stamelde hij onverstaanbare woorden; het was alsof een geheim op zijne ziel drukte, maar hij nam het mede, in het graf. Nog kort voor zijn dood had hij u onterfd en mij verboden ooit naar uw verblijf onderzoek te doen; ik zou het ook niet gedaan hebben, gij waart voor mij verloren.’
‘O menschelijk vooroordeel!’ lispelde Martha smartelijk: ‘hadde mijn echtgenoot het vermogen geërfd zijns vaders, den markies de Garsay gelijk deze zich noemde, en hetwelk een ellendeling, dien hij vertrouwde, hem ontstal, gij zoudt u gelukkig geacht hebben, Adalbert zoon en broeder te noemen. Maar laat ons daarover zwijgen; ik voel het, mijne krachten raken uitgeput. Broeder, kan ik gerust sterven?’
‘Ja; wat in mijn vermogen is, wil ik doen; het verdere is de zaak van uw zoon. Gij kent hem en mij.’
Zonder veel omwegen, duidelijk en eenvoudig als het sluiten van een overeenkomst, was deze zaak afgehandeld.
De zieke wees op een kistje, dat op de tafel naast haar bed stond.
‘In dat kistje vindt ge alle papieren,’ sprak zij, ‘de trouwacte, die in Amerika opgemaakt is, waarheen wij de wijk namen, om den eersten storm te ontgaan - zij staat op naam van Martha Hoveling en Adelbert von Elliot, markies van Garsay; de gehoorteacte van onzen zoon....’
De koopman stond op en nam het hem aan gewezen kistje onder den arm, haalde daarop