Een duister verleden.
Uit het hedendaagsch leven.
(Vervolg.)
XIII.
De deur van het vertrek waarin Pauline zich bevond stond half open, zoodat de burggraaf zeer duidelijk had gezien, dat zijne vrouw een papier verscheurde en er de stukken van in het vuur wierp. De geweldige ontroering welke zij deed blijken toen zij hem gewaar werd, zou reeds voor Donatien genoeg geweest zijn om hem te overtuigen dat dit papier eenig geheim behelsde.
‘Lieve hemel! wat hebt gij mij doen verschrikken, Donatien,’ zegde Pauline. ‘Ik beschouwde mij in den spiegel toen ik u plotseling gewaar werd zonder u te hebben hooren binnenkomen.’
‘Het spijt mij wel, lieve; maar gelief mij te zeggen.....’
‘Wat?’ vroeg de jonge vrouw gejaagd.
‘Of gij op de wandeling staat, die wij voorgenomen hadden?’
Pauline herademde.
‘Gij weet,’ antwoordde zij, ‘dat ik geen anderen wil heb dan den uwe; gij kunt dus handelen naar goedvinden.’
‘Ik heb San Marco niet thuis getroffen en heb beloofd terug te komen..... Hij zal mij over een uur wachten.’
‘Maak geen complimenten, vriend, ik herhaal het, ik ben er in het geheel niet op gesteld om uit te gaan.’
Gedurende al dien tijd had de heer de Monaville de oogen niet afgewend van den haard, waarnaast een onbeschadigd stukje van het verbrande briefje was neergevallen. Hij nam een oogenblik waar, waarop zijne vrouw den rug gekeerd had om dat stukje op te rapen en in zijn zak te steken, waarna hij zich verwijderde, zeggende dat hij niet voor etenstijd terug zou zijn.
Het had hem te meer moeite gekost zich in te houden en Pauline niet te ondervragen, daar het volstrekte stilzwijgen van deze daaromtrent hem aan het feit een groot gewicht deed hechten. Zij had dus geheimen voor hem, na nauwelijks twee maanden getrouwd te zijn!
Wat hem vooral bewogen had zich voor het oogenblik in te houden, was de hoop, dat het gezegde stukje papier eenige opheldering zou bevatten. Hij haastte zich dus het te onderzoeken. Hij vond er slechts deze enkele woorden in: ‘zoo spoedig mogelijk.’
Dit zegde niets, maar, wij herhalen het, het welsprekendste in zijne oogen was de verlegenheid, het stilzwijgen van zijne vrouw.
Men kan zich voorstellen, naar hetgeen voorafgaat, onder welke indrukken hij aan het hotel kwam, waar San Marco voorloopig zijn intrek had genomen; ditmaal trof hij den Italiaan op zijne kamer aan.
‘Mijn waarde,’ riep hij met hevigheid uit, ‘er valt niet langer te dralen! Het tegen ons gesponnen komplot neemt onrustbarende verhoudingen aan... Mijne veiligheid, zoowel als de uwe, hangt af van de volvoering van het plan, waarover wij gister gesproken hebben... Ik heb alle reden om te gelooven, dat mijne vrouw zelve in het komplot gewikkeld is.’
‘Och kom!’ spotte de Italiaan met een schamperen lach; ‘ik zie niet in met welk doel..’
‘Luister dan naar hetgeen waarvan ik zooeven getuige ben geweest.’
En hij vertelde San Marco wat er in zijn huis voorgevallen was.
‘Ik begrijp zeer goed,’ hernam Luigi, ‘dat in uwe positie u alles achterdocht moet inboezemen, maar te veronderstellen dat het in het vuur geworpen papier met uwe geschiedenis in verband staat, is al te ver gezocht. Evenwel is met dien even geslepen als rusteloozen advocaat alles mogelijk... Er is niets gevaarlijker dan liefhebberij-speurhonden der politie...’
‘Hij voert een geheimen oorlog tegen ons,’ viel Donatien hem in de rede; ‘hij wil onze hoofden, vooral het mijne... Welnu? de wet der wedervergelding... oog om oog, tand om tand... Gij weet wat ik u voorgeslagen heb... Hebt gij er over nagedacht?’
‘Heden morgen was mijn eerste werk naar mevrouw de Trenoy te gaan, om het appartement te bezichtigen, waarvan gij mij gesproken hebt. Ik heb te gelijk de plaatselijke gesteldheid bestudeerd van dat, hetwelk de advocaat bewoont, en ik moet u zeggen, dat uw plan ten eenemale onuitvoerbaar is. Ik begrijp zelfs niet hoe gij het hebt kunnen opvatten... Voor hondderdduizend franken zou ik de kans niet willen wagen: wij moeten iets anders bedenken.’
‘Wat zegt gij?’ bracht Donatien hiertegen in, ‘maar het komt mij even eenvoudig als gemakkelijk voor. Ik heb er nog rijpelijk over nagedacht; luister goed...’
‘Onnoodig, mijn waarde, ik weet wat ik zeg. Laat ons geen tijd verspillen met onnutte besprekingen. Niets kan mij van besluit doen veranderen, te meer, daar ik iets veel beters meen gevonden te hebben...’
‘Zoo! dat is wat anders! Nu, voor den dag er mee!’
‘In de eerste plaats moet ik u zeggen, dat Paul Gibraltar in Brussel terug is... Ja, terug, in weerwil der stellige beloften aan papa Desherbiers gedaan. Hij verveelde zich te Londen, naar hij zegt, het klimaat deugde niet voor zijne gezondheid. Ik voor mij geloof, dat hij teruggekeerd is om eene aderlating te doen aan de beurs van uw eerbiedwaardigen grootvader bij aantrouwing.’
Deze tijding had Donatien geheel van zijn stuk gebracht; hij was doodsbleek geworde en zijne trekken hadden een vreeselijke uit drukking aangenomen.
‘Aha!’ viel hij woedend uit, ‘dat is er ook een, dien ik tot elken prijs uit den weg moet ruimen!’
‘Dat is van latere zorg. Voor het oogenblik moet gij weten, dat ik den Gibraltar gisteravond, nadat ik u verlaten had, aantrof in gezelschap van een man, op wien ik terstond mijn oog geslagen heb om de zaak met Morlant tot een goed einde te brengen, want hij is ervaren in die soort van werkzaamheden, die, dank de verzachtende omstandigheden, hem slechts tot een tamelijk lang verblijf op Cayenne gedwongen hebben, vanwaar hij ontvlucht is om naar Parijs terug te keeren en zich te Belleville zoo goed in de volksgunst te dringen, dat hij tijdens de Commune met de waardigheid van bataljonschef bekleed werd. Ik ken zijn geheelen handel en wandel, zijne gewoonten, zijne behoeften,