vervoer is, zoo als men weet, Brazilië's rijkdom. Eene fazenda of hoeve levert, in een goed jaar, niet minder de 500 a 600 ton koffie.
Wat nu die fazenda's aangaat, deze zijn lage gebouwen en hebben slechts eene verdieping. Gansch afgezonderd liggende, van alle gemakkelijke betrekking met de stad verstoken, moeten de bewoners zich van allen mogelijken voorraad voorzien, die dan ook door talrijke groepen muilezels naar zijne bestemming wordt gebracht. Die voorraad is zelfs nog al aanzienlijk, daar de eigenaar voor al de zijnen, familie en bedienden zorgen en daarenboven op den onverwachten vreemdeling rekenen moet.
In Brazilië wordt de gastvrijheid ruimschoots en op wie dan ook, toegepast. Als een vreemdeling zich aan eene fazenda vertoont, is hij den bewoner een welkomene gast, zoo voor tafel als voor bed. Heeft de vreemdeling eene aanbeveling van wege een vriend bij zich, o, dan vestigt hij zich in de woning van den eigenaar, zonder dat men hem vraagt, wanneer hij heengaat.
Opmerkelijk zijn de voorsteden van Rio-de-Janeiro; deze strekken zich langs de kronkelige baai uit en rijzen en dalen naar gelang de gesteltenis van den grond. Die heuvels en dalen zijn als bezaaid met hovingen, waarin de schoonste bloemen en vruchten, en met villa's die als in de bloemen en het gevarieerd loof gebakerd liggen.
In een dezer voorsteden treft men den Plantentuin aan. Deze ligt niet minder dan op eenen afstand van acht mijlen van het midden der stad; maar ook welk een paradijs, niet alleen in schilderachtige ligging, maar ook in plantengroei, die reeds zoo prachtig is in deze streken en in het wilde; wat zou hij dan zijn als de hand van den mensch dezen nog eens met iever aankweekte en verzorgde? Doch van dit laatste is juist niet zeer veel spraak.
Meer dan eens wordt er in de reisverhalen gesproken van de prachtige palmenlanen, die men in Brazilië vindt; ook eene dergelijke merkte Mev. Agassiz op en zegde hiervan: dat het haar niet mogelijk was een denkbeeld te doen opvatten van de architectonische schoonheid eener kolonnade palmboomen, wier groene kapiteelen zich boven in-een voegden. Pijlrecht, steil, effen als zuilen van gepolijst graniet, denkt men, dergelijke dreef ziende, aan eene lange, zeer lange rij kolommen in een egyptischen tempel.
Ieder reiziger beklimt den top van den Corcovado. Omtrent Larangeiras verlaat men het rijtuig en stijgt te paard. De weg, die naar den top geleidt, is smal en erg kronkelig. Heerlijk is het pad dat opwaarts leidt; het oog waart over meer dan een prachtig landschap; over een betooverend schoonen en rijk verscheiden plantengroei, breed van bladeren; over bloemen van alle kleur, en zelfs komt de grond, die donkerrood getint is, hier en daar den kleurenschat verhoogen.
Al dat groen, al die kleuren worden nog afgewisseld door de zilverige tinten der blaêren van den kandelaberboom, die door de juist afgemeten plaatsing zijner takken, een zonderling kontrast vormt met de andere boomen, knoestig en krom getakt.
Wat het panorama betreft, dat men van den top van den Corcovado geniet, dit is misschien eenig in de wereld. Men ziet daar de groote baai, door reuzige bergen en door heuvels omgeven, de eindelooze zee, de eilanden als bloemenkorven op het heldere watervlak gezet, in de verte de bergtoppen, door witte wolkgevaarten omkroond.
Ginds verre ziet ge donkere plekken - dat zijn bosschen; groene streepen - dat zijn weiden; witte vakken - dat zijn meiren; zilveren liniën - dat zijn rivieren.
Het bezoeken van den bergtop is, door de steilte zijner wanden, niet zonder gevaren; van daar dan ook dat men de voorzorg genomen heeft dezen met eenen schutsmuur te omringen.
Het voorzichtigste is, bij het afstijgen en als de duisternis valt, den weg te voet af te leggen en de paarden in een der stations achter te laten.
Nadat men al het belangrijke in en rondom de stad bezichtigd heeft, vertrekt de reiziger naar het binnenland, waar hem eene geheel andere wereld wacht, zoo wild is niet zelden daar de natuur. Nu eens reist men per stoomboot, dan per spoorweg, of wel men moet den tropeiro, den muilezeldrijver aanspreken, die u den weg op den rug des muildiers doet afleggen.
Hoe verder men van de stad gaat, hoe meer de koffieplantagies zich voordoen, die met hare roode beziën in de maand mei, en haar schitterend loof, een schoon gezicht opleveren. Het landelijke doet zich overal op: men ontmoet muilezeldrijvers, die schreeuwen, tieren en op hunne dieren kloppen; boeren karren van bamboes gemaakt, want van bamboes wordt in Brazilië alles vervaardigd: omheiningen langs de wegen, zolders, daken en voertuigen; ofwel men ziet kampementen van werklieden, die patriarchaal langs den weg den ketel boven het vuur ophangen.
De neger in Brazilië is sterk gebouwd en heeft een goed, zelfs een edel voorkomen, 't Zijn negers die uit westelijk Afrika, uit de landstreek Mina, werden overgeplant. De vormen der vrouwen zijn zelfs schoon. Zij dragen een hoogen mousselinen tulband; haar voornaamste tooisel is een rijk gekleurde shawl, die nu eens over den schouder, dan over de borst gekruist wordt. Op den rug wordt dat kleedsel geplooid, en die plooien dienen soms tot wieg aan den zuigeling.
Wij spraken hooger van eene fazenda en zegden dat dergelijke hoeve een laag gebouw is, op welker binnenplaats de koffieboonen worden opgestapeld. Het leven is er juist niet zeer afgewisseld, als men niet ter jacht gaat. Men gaat er vroeg te bed, doch is er vroeg op, om vóór de hitte van den dag zooveel werk als mogelijk is af te doen.
Het jagen geschiedt er op gansch andere wijze dan in andere wereldstreken, dewijl het onmogelijk is het wild door het dicht aaneengegroeide woud te volgen. In de vlakte van een bosch worden spijzen neergelegd, welke de wilde dieren gaarne eten. Deze laatsten komen op den reuk af en zich in de vlakte wagend, worden zij door de jagers, die in loofhutten verborgen zitten, neergeschoten. De jacht levert alzoo weinig aantrekkelijks op; de jager zit soms uren aaneen op het verwachte wild te loeren, zonder dat er iets opdaagt.
Eene stad, die de reiziger stellig bezoeken zal, is Fernambuco, die echter in schilderachtigheid niet kan wedieveren met Rio de-Janeiro en Bahia. Zij ziet er zeer ouwerwetsch uit, doch is uiterst zindelijk en bloeiend en zeer levendig in het handeldrijvend gedeelte der stad. De omtrek is minder begroeid dan te Rio-de-Janeiro. De grond is vlakker en men ziet er uitgestrekte weilanden, die aan onze europeesche gezichten doen denken.
Het opvaren der Amazone-rivier levert eene gedurige afwisseling van natuurwonderen op. Bij de monding der rivier zijn echter de oevers van deze niet te verkennen, aangezien zij niet minder dan 240 mijlen van elkander verwijderd liggen.
Vaart men zuidwaarts het eiland Marajo om, en wendt men den steven in de richting van Para, dan ziet men een overgroot getal eilanden voor zich, die de wijd uitgestrekte watervlakte schijnbaar in ontelbare armen verdeelen. Para ligt aan den stroom, op wiens oever de markt gehouden wordt, terwijl de schuiten der Indianen, die de vruchten en andere producten aanvoeren, aan boord stilhouden.
Deze schuiten, monlarios geheeten, zijn lang en smal, en aan het eene einde door een dak van droge blaêren bedekt. Dit dak is het eigenlijke huis van den Indiaan. Daaronder leeft hij met vrouw en kinderen; daar heeft hij zijn huisgereedschap, zijn vaatwerk, zijn voorraad; daaronder schuilt hij als de regen bij stroomen neerplast.
Van Para uit vangt men eigenlijk de reis aan op den koninklijken stroom. Het eerste station dat men bezoekt is het stadje Breves, op 't eiland Marajo, met eene zeer gemengde bevolking van negerrassen en blanken; men ziet er, naast deze, den Indiaan met pekzwart haar, de half indiaansche en half afrikaansche rassen.
De Rio-Aturia, een zijtak der groote Amazone, is zelf eene breede rivier. De oevers zijn door een dicht woud bezet en vormen een groenen en met bloemen bestippelden wal. Onder opzicht van huizen, ontmoet men niets dan hier en daar eene hut.
Omgeven door tooverachtig schoone bosschen, verlaat men de Rio-Aturia en bereikt eene kleine volkplanting nabij den anderen zijtak, de Tajapuru genaamd, gelegen. De bodem is daar zeer waterachtig; over de kwebben en grachten zijn geene bruggen gelegd. De inlanders werpen enkel een boomstam in het water, en terwijl de vreemdeling met schrik den voet op dien soms kantelenden boom zet, gaat de inlander daar zoo vrij en gemakkelijk over als wij over den effen grond.
Wat de hutten der kolonie betreft, deze waren zeer netjes en gemakkelijk gebouwd uit dunne heesterstammen, die schuins over elkander gebogen worden. De openingen, die natuurlijk in deze houten muren ontstaan, worden door palmbladen aangevuld; ook slijk en aarde vullen de openingen somtijds aan. Het dak ligt schuins en steekt tot over eene breede galerij.
Deze galerij is open; het inwendige maakt twee vertrekken uit. Het geheel is zeer zindelijk. De hard gestampte vloer wordt proper gekeerd. De bodem, waar de volkplanting van Tajapuru ligt, is, zooals wij zegden, zeer laag; niet zelden zijn dus ook de overstroomingen; doch hierin heeft de inlander voorzien: zijne hut is op paalwerk gebouwd en zelfs is zijn kleine hof, naast de woning gelegen, hooger dan de grondvlakte.
Uit dezen zijtak komt men in de eigenlijke Amazone-rivier, want stipt genomen heeft men tot dan toe de Para-rivier bevaren, welk overgrooten weg men dan ook reeds heeft afgelegd; doch alles is in die streek zoo groot, dat men verbaasd is. Zoo stoomde men twee dagen en twee nachten langs het Marajo-eiland, dat half zoo groot is als Ierland!
Aan den oever van José-Assu-meir hielden de reizigers in een net indiaansch huis, geruimen tijd stil. Dit huis was in den vorm der reeds beschrevene hutten gebouwd. De deur was eigenlijk eene gordijn, van strooi of palmblaeren gevlochten. Voor het venster hing een dito gordijn, die tot sluiting diende. In een der kamers vindt men een leemen oven, waarin het meel gebakken wordt; daar staan de manden met maniok-wortels en de verdere voorraad.
Rondom de woning ligt een goed onderhouden hof, waarin de cacao, de maniok en de koffieboomen groeien. Heel dit gedoei ligt op eene kleine hoogte. Wat de personen aangaat, die er woonden, deze waren zeer welwillend voor de vreemdelingen en de vrouwen vooral uiterst nieuwsgierig naar den opschik van Mevrouw Agassiz.
Evenals alle bewoners van de Amazone, was de man een Visscher; hij heette Laudigari en zijne vrouw Esperanca. De laatste verricht al het huiswerk; een man hanteert uitsluitend niets anders dan zijn vischgetuig. Hij helpt zijne vrouw in niets wat de huiselijke bezigheid aangaat, doch dit is wel het geval met de kinderen, die zelfs zeer gewillig zijn in het bijstaan der moeder.