Schilders inboedel.
Adriaan Brouwer was wat wij zeggen een Bohemer. Zeer aardig, zelfs piquant schildert Jos. Van den Brande het inwendige van de kamer des kunstenaars, toen zijne.... meubels voor schuld werden aangeslagen:
Vooraleer nog de zomer van het jaar 1632 was geëindigd, stak Adriaan de Brouwer te Antwerpen zoo deerlijk in kwade lakens, dat de schuldeischers hem van alle zijden bedreigden. Een notaris maakte toen den inventaris van al wat de geniale, doch verdoolde kunstenaar in de wereld bezat; en waarlijk, die gansche boedel was zoo armzalig, dat er gemakkelijk is uit op te maken, wat leven de Brouwer toen leidde. Eene nederige kamer als werkplaats besloot geheel zijne huisvesting. Daarin bevonden zich eenige schilderijkens, schetsen en printen, wat schildersgerief, eenige kleedingstukken en eene kaart der belegering van Breda. Dit alles noemde de notaris de meubelen competerende Signor Adriaen de Brouwer.’
‘Buiten een spiegelken, waarvoor de onbezorgde kunstenaar zeker zijne trotsche knevels opkrulde, vinden wij nochtans in dien ganschen boedel niet één voorwerp, dat eigentlijk een meubel kan genoemd worden. Zulks bewijst, dat de beroemde schilder nog zelfs geenen stoel had, die hem toebehoorde, en derhalve nestelde hij in deze of gene kamer, waar hij de meubelen of in leen of in huur had.
Daar hij ook noch ezel, noch palet, noch schilderstok als eigendom bezat, doet zulks veronderstellen, dat hij toen reeds, evenals later, bij eenen kunstmakker inwoonde. Behalve van verven, die hij slechts in een glas versch hield, was hij ruimschoots voorzien van schildersgerief. Hij had drie dozijnen enkele penseelen, achttien penseelen met stokken, dan nog tien penseelstokken en bovendien ‘een houten manneken’ (ledepop), dat gewis een overbodig voorwerp moet geweest zijn bij eenen schilder als de Brouwer, die gewoon was rechtstreeks naar het leven te malen.
Dat onze schilder een lettervriend was, getuigden acht boeken, die wij in zijnen armzaligen boedel aantroffen. De kunstgewrochten, welke Brouwers' gansch kabinet uitmaakten, waren twee Landschappen van Joos de Momper, twee “stucxkens” in grauwschildering, van Joos van Cleve, een Landschap, op marmer, van Jacob Fouqnier, “een conterfeytsel van sekeren persoon genoempt Theodosus, eenen Keyzer sittende in Sijne Majesteit” en twaalf printen.’