Een duister verleden.
Uit het hedendaagsch leven.
(Vervolg.)
Toen René Morlant Brussel verliet om eenige dagen bij Hector Valenson op het kasteel van Touy te gaan doorbrengen, had hij, wetende dat Donatien binnenkort van zijn huwelijksreis terug verwacht werd, mevrouw de Trenoy, zijne hospita, verzocht hem onmiddellijk den terugkeer van den burggraaf te berichten, hetgeen deze niet verzuimd had te doen. Onmiddellijk na de ontvangst van haar telegram maakte hij zich gereed om naar de stad terug te keeren, waar de man, dien hij als een groot misdadiger beschouwde en als zoodanig wilde doen straffen, zich weer ophield.
Bij het afscheidnemen van zijn vriend had hij er levendig bij dezen op aangedrongen om ten minste voorloopig de plaats te verlaten, waar hij zoo afgezonderd leefde, en bij hem te komen wonen, en zoo de advocaat al geen bepaalde belofte mocht meenemen, had Hector Valenson hem toch hoop gegeven, dat hij binnen kort eenige dagen bij hem zou komen doorbrengen, met hoevele moeiten ook overigens het reizen voor hem gepaard ging.
Jean Rotentout vergezelde René Morlant tot aan de statie van Reims.
Terwijl zij nog samen aan het portier stonden te praten, zette de trein zich in beweging tot groote teleurstelling van een reeds bejaarde stevig gebouwde vrouw, die haastig kwam aanloopen in de gedachte van nog op tijd te komen.
Deze vrouw, die een reusachtige cabas aan den arm droeg, was tamelijk net gekleed, maar alles in haar duidde aan, dat zij tot de mindere klasse der maatschappij behoorde.
‘Wel! lieve hemel!’ riep zij hijgende uit, ‘dat ziet er schoon voor mij uit. Die verwenschte ijzeren wegen! nog geen seconde wachten ze en laten iemand maar doodeenvoudig staan! Mijn goede mijnheer,’ zegde zij, zich tot Hectors bediende wendende, ‘zou ik met dit biljet vandaag nog te Charleville kunnen komen?’
‘Dat zult gij gauw vernemen, mejuffrouw,’ antwoordde Rotentout gedienstig.
En hij ging terstond op een beambte af, met wien hij eenige woorden wisselde.
‘Gij zult hier ten minste vier uren moeten wachten,’ zegde hij, de oude vrouw weer naderende, ‘en gij kunt niet voor zeer laat in den avond op de plaats uwer bestemming zijn.’
‘Wel! wel! hoe verdrietig! Wat moet ik al dien tijd hier doen, waar ik geen levende ziel ken? Kon ik slechts naar Silleri terugkeeren! Maar dat is ook de moeite niet waard, zou ik denken.’
‘Komt gij daar vandaan?’
‘Ja, ik ben er een schoonzuster en andere bloedverwanten gaan bezoeken. Ik heb een massa bezoeken moeten afleggen, want de Pechels zijn daar talrijk. Er zijn er bij dozijnen van alle kleuren.’
‘Pechel!’ riep Rotentout uit, ‘Pechel!’
‘Nu ja!... maar wat herhaalt gij dien naam op een zonderlingen toon! Is hij u soms beken?’
‘Een duistere herinnering..... mij dunkt ik heb eens met iemand van dien naam bij een zekere gelegenheid kennis gemaakt..... Och neen, ik herinner het mij: het was Pecqueur..... Maar van wat anders gesproken. Gij moet nog vier volle uren hier in Reims doorbrengen; ik voor mij verkeer nagenoeg in een zelfde geval..... Gij ziet er mij naar uit als een vrouw met wie een man van mijn leeftijd in alle eer en deugd aangenaam een uurtje praten kan! Kom, zullen wij samen een glas wijn gaan drinken in de herberg hier tegenover?’
‘Zeer gaarne, moeder Pechel heeft nog nooit eene beleefde uitnoodiging afgeslagen, zelfs niet in hare jeugd.’
‘Moeder Pechel!’ herhaalde Jean Rotentout onwillekeurig.
‘Alweer!..... altijd dien zelfden toon, met versterking van gebaren en stem...... Zeg eens, die naam moet u niet alleen ontwijfelbaar bekend zijn, maar ook indruk op u maken..... Komaan, ik ga het eerste naar binnen; gij zult u nader moeten verklaren.’
Toen Jean Rotentout met zijne nieuwe kennis voor een flesch Vouziers aan een tafeltje zat, zeide hij:
‘Ik moet u eenigzins tot mijne schande bekennen, mejuffrouw, dat het tot een mijner slechte gewoonten behoort van de woorden te herhalen, die ik hoor..... Dat komt daar vandaan, dat ik in mijn jeugd stamelde..... Gij zoudt tot mij gezegd hebben: “Ik heet Dido of Didine,” en mijn mond zou u eveneens tot echo gediend hebben.’
Juist had Jean Rotentout dit gezegd, of een brievendrager trad de zaal binnen en legde verscheidene dagbladen op de tafel.
‘Wel, Theodoor, hebt gij niets voor mijn heer?’
‘Jawel, mijnheer Jean, verscheidene brieven.’
‘Geef ze mij maar, dat spaart u een heel eind loopens uit.’
De oude vrouw wierp, bij toeval voorzeker, een oogslag op de adressen.
‘Laat mij eens even zien!’ riep zij uit. ‘Heb ik goed gelezen? Den heer Hector Valenson!.....’
‘Gij hebt nog uitmuntende oogen naar het schijnt.’
‘Goede hemel! zou het mogelijk zijn?’
Jean Rotentout zag de oude vrouw met verbazing aan.
‘Hoe!’ vroeg hij, ‘is die naam u dan bekend?’
‘Parbleu..... Maar er zijn misschien zooveel menschen, die dien naam dragen.... Naar ik gehoord heb, geldt het uw meester..... Is het niet een groote man? een gespierde, schoone gestalte? een gelaat om te schilderen? oogen gelijk men er weinig ziet?’
‘Het signalement is tamelijk algemeen en ik zet het den besten gendarm om er uit wijs te worden. Bij geluk hebt gij de gestalte en de oogen genoemd en dat is mij genoeg. Maar hoe kent gij mijnheer Hector Valenson..... dat wilde ik wel eens weten.....’
‘Wie zou hem beter kennen dan ik? Ten eerste ben ik geboortig uit Charleville, gelijk ge mij hier ziet.’
Het spottende gelaat van Jean Rotentout veranderde geheel van uitdrukking.
‘Oho!’ zegde hij, ‘dat is wat anders.... Mijn meester is inderdaad uit die plaats geboortig.’
‘Dan is hij het zeker! hij was de eenige van dien naam. O! wat ben ik blijde! Woont hij bij geval in Reims?’
‘Neen, maar toch niet ver van hier.’
‘Breng mij dan naar hem toe.... Als ik oordeelen mag naar hetgeen ik ondervind, zal hij zeer verheugd zijn mij weder te zien. Maar laten wij voortmaken!’
De vreemdelinge stond op.
‘Een oogenblikje!’ sprak Rotentout; ‘ik verzoek een zeer kleine opheldering als het u belieft. Uw naam is Pechel, niet waar?’
‘Die naam ligt u toch wel na aan het hart. Welnu! weet, dat het die was van mijn eersten man; van mij zelve heet ik Anna Tultay..... Ik heb als meid bij de ouders van mijnheer Hector gediend, ik heb hem honderdmaal op mijne armen gedragen, want ik was reeds volwassen toen hij nog een dreumes was. Maar nu heb ik genoeg met u gepraat, vriendje; hoe voorkomend en vriendelijk gij ook zijn moogt, ik heb bij ongeluk geen tijd meer te verliezen en ik wil van de gelegenheid gebruik maken om mijnheer Hector weer te zien.’
Kort daarna waren de weduwe Pechel en Jean Rotentout samen op weg naar het kasteel van Touy. Met de hem eigene schranderheid bleef de bediende van den verminkte niet in gebreke haar op de hoogte te brengen van den rampzaligen toestand waarin zijn ongelukkige meester verkeerde en van de oorzaak daarvan, maar hij wachtte zich wel den naam van Claude Pechel te noemen, overtuigd dat de vrouw, die hij zoo gelukkig geweest was van te ontmoeten, niemand anders was dan die, voor welke hij zich naar Bachern had begeven.
Toen zij de woning van Hector Valenson bereikt hadden, voerde Jean zijne gezellin in een zijvertrek, en ging zijn meester verwittigen, wien het aanvankelijk moeite kostte aan de wezenlijkheid van die even buitengewone als onverwachte ontmoeting te gelooven.
Eenige oogenblikken later stond Anna Tultay, weduwe Pechel, voor hem en hij erkende inderdaad in haar een voormalige dienstbode zijner familie, die hij sinds een kwart eeuw niet meer gezien had.
Bij zijn aanblik berstte de goede vrouw in tranen uit, vooral getroffen door den ellendigen toestand, waarin zij dengene terugvond, wiens beeltenis zich in dien stond aan haren geest vertoonde gelijk zij hem gedurende een lange reeks van jaren gekend had, als kind, jongeling, jonkman...
In het onderhoud dat volgde, erlangde Hector Valenson de zekerheid, dat zijne voormalige kindermeid wel degelijk de tante was van dien Claude, door hem verpersoonlijkt in den zoogenaamden graaf de Monaville.
Hij zag in de omstandigheden, die haar op zulk een zonderlinge wijze met hem in aanraking brachten, de leiding der Voorzienigheid; maar bij ongeluk kon Anna Pechel hoogstens een uur bij hem blijven, daar zij, gelijk zij gezegd had, nog dienzelfden dag te Charleville moest zijn.
Al ware de tijd niet zoo kort geweest dan toch nog zou de voorzichtigheid Hector Valenson geboden hebben tegen de oude vrouw geen woord van haar neef te reppen, te meer daar zij, toch alleen wonende, hem beloofde eenige weken op het kasteel te komen doorbrengen.
Zoodra zij hem verlaten had, was zijn eerste werk aan René Morlant te schrijven, om hem kennis te geven van een bezoek, dat een onverhoopt toeval hem verschaft had, en hun ongetwijfeld een kostbaren leiddraad zou zijn op den weg, dien zij betreden hadden.