Van Dijck te Saventhem.
Vele dichters, onder andere Theodoor van Ryswyck, bezongen van Dyck te Saventhem, namelijk de liefde van den galanten schilder met het boerenmeisje aldaar: Jos Van den Brande, in zijne Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool, het beste werk dat er in dien aard bestaat, vertelt deze legende gansch anders. Laat ons deze overlevering eens bekend maken; zij kan wellicht, ook onder dezen nieuwen vorm, den dichters of romanschrijvers stof geven tot eenige letterkundige schepping.
Alvorens zich op reis te begeven, maalde Antoon ook Rubens' portret en dat zijner waardige gade, welke puike gewrochten hij den Oppermeester tot gedenkenis schonk, met nog eene zijner schilderijen: de Gevangenneming Christi in het Hofken van Oliveten. In ruiling dier geschenken bood de Prins der schilders zijnen jongen kunstvriend het prachtigste paard uit zijnen stal, om hem naar Italië te dragen. Ofschoon nog altoos niet bejaard, was Antoon nu toch al een flink opgewassen en bevallig man geworden.
Zijn eigenhandig portret, dat nu te Florentië prijkt, toont hem ons, omstreeks dien leeftijd, met weelderige blonde half krullende haren, den kleinen mond versierd met een paar lichte knevels en een vlokje aan de onderlip. Zijn gelaat is deftig en schier maagdelijk fijn. Hij heeft een hoog en vlak voorhoofd, eenen schoonen, flink gesneden neus en eene korte ronde kin. Een zachte blos beroost zijne kaken, en zijne geestige bruine oogen stralen van levenslust, vriendschap en genegenheid.
Van Dyck had de gewoonte die bevalligheid van wezen en welgemaaktheid van leden nog te doen uitschijnen door eenen zoo smaakvollen als rijken opschik. Hij droeg eenen trotsch gevederden hoed, eenen wijden afslaanden kanten halskraag, een wambuis en dijbroeksken van kleurig, met satijn doorkorven fluweel; terwijl zijne zijden hozen zich half verborgen in fijn lederen laarzen, aan wier hooge hakken groote sporen schitterden.
In plaats van den kortsten weg te nemen en de rechte baan te houden, week hij af naar het zoo schilderachtig gelegen Brabantsch dorpje Saventhem, waar hij een allerbekoorlijkst meisje ontmoette. Evenwel was het geene eenvoudige malsche boerin, zooals de sage zegt, maar wel eene slanke, rijk getooide freule. Daar de wakkere vrijer niet aan zijn proefstuk, noch voornemens was ooit den gloed zijner licht ontvlammende liefde te dempen, zoo stapte hij zonder weifelen naar het hof der schoone, waar hij zich als schilder deed aanmelden. De vader der aanminnige, Marten van Ophem, Drossaart der Baanderij Saventhem, was een edel kunstminnaar, en de zwierige schilder was hem recht welkom. Hij sloeg hem aanstonds voor een altaartafereel te malen voor de kerk van Saventhem.
Daar het den verliefden Antoon geoorloofd werd dit kunststuk, ten huize zelve van den engel zijner droomen, te ontwerpen en te voltooien, laat het zich begrijpen, hoe gretig hij het voorstel aannam. Het paneel moest verbeelden Sint Marten zijnen Mantel deelende met den Armen, omdat de heilige de patroon des bestellers en tevens die der kerk van Saventhem was. Zoo lang van Dyck aan dit tafereel arbeidde, genoot hij tafel en nachtverblijf ten huize zijner geliefde; maar, nu het gewrocht voltooid geraakte, kon hij er niet toe besluiten het af te leveren en afscheid te nemen. Dan, om zijn verblijf bij de schoone nog te verlengen en eindelijk zijn doel te bereiken, verklaarde de verliefde de kerk van Saventhem insgelijks met eene schilderij zijner hand te willen begiftigen.
Dit tweede altaarstuk, dat hij daar maalde, was eene Heilige Familie en zijne aangebedene, de bevallige Isabella van Ophem, werd er in afgebeeld als de Heilige Maagd. Toen dit tweede meesterwerk in de dorpskerk stond uitgestald, dacht van Dyck het gunstig oogenblik gekomen, om de bekoorlijke freule van Ophem ten huwelijk te vragen. Ongelukkiglijk vond hare trotsche familie deze vraag niet aannemelijk. Onder voorwendsel dat de edele Isabella nog te jong was om in den huwelijksboot te stappen, werd onze teergevoelige schilder ongenadig afgescheept.
De edelmoedige Rubens schijnt in dit netelige oogenblik nogmaals als redder en vertrooster zijns jongen kunstmakkers te zijn opgetreden. Een volksoverlevering althans wil, dat de Oppermeester den rampzaligen minnaar ging vinden en hem andermaal aanspoorde tot het ondernemen der kunstreis, welke de wonde zijns harten zou heelen. Eene gezonde redeneering was nog voldoende om hem zijnen waren toestand te doen begrijpen, zijnen ziekelijken hartstocht te doen onderdrukken en zijn schoon en begaafd hoofd te verheffen.
Met dankbaren handdruk nam hij van den wijzen raadsman afscheid, om aanstonds in den zadel te springen. Hij gaf den fieren schimmel de spoor en draafde ditmaal regelrecht de baan op naar Italië.