De laatste roos.
Door Mev. Julie Lavergne.
(Slot.)
Pas waren zij buiten het gezicht, of deze zag gene met een bedrukt wezen aan.
‘Helaas!’ zegde Richard, ‘mijne schoone plantenkassen!’
‘Helaas!’ zegde de markies, ‘wat heeft die jonge koningin een lichtzinnig hoofd! Zij denkt enkel aan vermaak. De koning sluit zich in zijne smidse op en maakt sloten. Beiden zijn goed, deugdzaam; maar zij denken, zoo schijnt het mij, niet aan de staatszaken.’
‘En toch, toen men hun den dood van Lodewijk XV kwam aankondigen, vielen zij beiden op de knieën en riepen weenend: God, mijn God, heb meelijden met ons; wij zijn te jong!’
‘Ja, de dochter der keizerin Maria-Theresia en de zoon van den grooten dauphin hebben eene zware taak te volbrengen. De laatste regeering heeft alles bedorven; het alom gezaaide onkruid schiet met eene ijselijke snelheid op. Er zouden een Karel de Groote en eene Blanche van Castilje moeten opstaan, om Frankrijk te redden.’
‘Laat ons wachten,’ zegde Richard, ‘laat den boom groeien en zijne vruchten verbeiden. Lodewijk XVI is slechts twintig jaar oud, en onze kleine bevallige koningin is niets meer dan een kind... Als zij mij mijne plantenkassen nog maar liet behouden...’
‘Als zij nog maar eenige liefde had voor de anemonen,’ mompelde de markies.
Zij verlieten elkander droevig gestemd.
Vijftienmaal strooide de lente hare bloemen en groen over klein Trianon; de herfst van 1789 begon de kroon der boschjes te doen vallen. De tijd der feesten was voorbij. De revolutie had haar werk aangevangen: de angst, de armoê, de afschrik heerschten alom in Frankrijk. De broeders des konings waren over de grenzen gegaan; men emigreerde in menigte en ledig werd het rond de koninklijke slachtoffers.
In schijn was er niets in de gewoonten der koninklijke familie veranderd. Lodewijk XVI ging driemaal per week op jacht; Madame Elisabeth ging dagelijks naar Montreuil en de koningin wandelde nog in Trianon; maar zij was schier altijd alleen. De eenzaamheid is zoet voor iemand die tranen te verbergen heeft...
Marie-Antoinette deelde in 't geheel de begoochelingen en de gerustheid van den koning niet, en van den dag dat zij hem uit het stadhuis van Parijs, met de driekleurige kokarde aan den hoed had zien weerkeeren, dat teeken der slavernij jegens den oproer, zag zij den afgrond te gemoet.
Den 5 October was de koning in de bosschen van Meudon op jacht. De koningin kwam in Trianon en wilde alleen wandelen. Hare kinderen bij Mme de Tourzel latende, verwijderde Marie-Antoinette zich van het kasteel en richtte hare stappen naar den kant van het dorp.
Zij had niet meer dien lichten en vluchtigen gang, die zwevende bevalligheid, welke weleer aller blikken betooverde. Schoon was zij nog, ja; dit was zij tot het einde; maar de rozen van haar zoet gelaat waren verdwenen en de omkringde oogen, het bleeke voorhoofd, de langzame en onzekere tred verraadden de bange jaging van haar hart.
Marie-Antoinette zette zich bij den vijver en onder den wilg, die haar schier geheel verborg. Zij staarde op het nette melkhuis, den toren van Malborough, het huis van den baljuw, op al die bevallige gebouwtjes, getuigen van de feesten in de eerste jaren harer regeering.
Sedert eenige maanden had zij er arme huisgezinnen laten wonen, hopende dat de openbare denkwijze haar alzoo datgene wat deze ‘hare verkwistingen’ durfde noemen, zou vergeven. Die nieuwe gasten hadden reeds gansch het uiterlijk van het gehucht der koningin veranderd. In plaats van bloemen, zag men nu linnen en kleêren aan de vensters der hutten, en op den dorpel woelden en speelden, met hoenders, katten en honden, eenige morsige kinderen.
Werkelooze vrouwen spraken onrustig met elkander onder den uitstek van het huis des baljuws en ofschoon de koningin te ver verwijderd was om hare woorden te verstaan, had zij de overtuiging dat het onderwerp, 't welk zij aanraakten, verontrustend was.
Een kleine jongen naderde de vrouwen en zong met scherpe stem. Zijne moeder sprong toe, sloeg hem neer, sleepte hem met geweld voort en sloot hem op in den stal.
Maar de koningin had alles gehoord, zij had het eerloos lied herkend, en haastte zich in het bosch terug te keeren zonder gezien te zijn.
‘God, mijn God!’ zegde zij, ‘moeten die walgelijke refreinen, die mijne vijanden in de straten van Parijs doen weergalmen, hier herhaald worden door de kinderen der armen, die ik voedsel geef! Dat kind komt niet uit Trianon: wie heeft het geleerd mij aldus te beleedigen?’
Langs den molen gaande, ontmoette de koningin Marion, het lieve en jonge dochterke van een der hoveniers. Marion groette haar zwijgend; doch haar oogslag ontmoette dien der koningin, en zij kon zich niet weerhouden uit te roepen:
‘O, mevrouw, gij weent!’
Zelf in tranen losberstende, viel het goede kind voor de koningin op de knieën.
Marie-Antoinette richtte haar met goedheid op, en zegde:
‘'t Is niets, Marion; maar ik heb een der kinderen van het gehucht een zoo leelijk lied hooren zingen, dat mijn hart er van brak. Is het niet afschuwelijk dat zelfs de kinderen bedorven zijn en hunne vorsten beleedigen? Waar zal ik gaan, als ik in Trianon zelf zoo'n eerloosheden moet hooren?’
‘Mevrouw,’ zegde Marion, ‘niets zou voor u gemakkelijker zijn dan de schuldigen te straffen; maar gij kunt alleen vergeven en de straffeloosheid wakkert de boozen aan. Ha! indien ik koningin ware!’
‘Welnu....’ zegde Marie-Antoinette, dwars door de tranen heen glimlachend om de fierheid, die Marion aan den dag legde; ‘wat zoudt ge doen?’
‘Indien ik koningin ware, zou ik alleen vergiffenis schenken aan het berouw. Ik zou mijne eer verdedigen; ik zou alle misdrijf van gekwetste majesteit door het vuur, den strop, het rad straffen, omdat hij die den koning beleedigt, de natie onteert. Indien ik koningin ware....’
‘Indien gij koningin waart, lief kind, zoudt gij evenals ik, de eerste onderdane des konings zijn, en gij zoudt zijne genade en zijne liefde jegens het volk navolgen. Ga eenige rozen voor mij plukken, Marion; gij zult ze mij in de grot brengen. Wat zou ik in uwe plaats willen zijn, kleine heldin, en wat zou ik u mijne plaats toewenschen! Doch dit ware u een smartelijk geschenk geven. Ga, lief kind, en laat mij alleen....’
Zij verlieten elkander; Marion ging naar het rozenperk en de koningin zette zich aan den ingang harer geliefde grot en nabij de kleine waterbron.
De afgevallen gelende blaêren overdekten den grond en verstopten den loop van het beekje; de vogels zwegen en de bleeke stralen der najaarszon deden hier en daar eenige late en ontkleurde bloemen blikkeren. Alleenlijk hoorde men het gemurmel van den kleinen waterval, die het inwendige der grot besproeide.
Marie-Antoinette gedacht den tijd toen zij die tooverachtige schoone hovingen teekende; den tijd nog veel gelukkiger, toen zij op de graszoden van Trianon de eerste en waggelende stappen van hare kinderen onderstutte. Daar had zij alle kiesche vermaken genoten die kunst en vriendschap ingeven; daar ontving zij eens,