De laatste roos.
Door Mev. Julie Lavergne.
Mev. Julie Lavergne, eene vrouw met schitterend talent en voortreffelijke denkwijze, kondigt sedert eenigen tijd, kleine maar gevoelvolle schetsen af onder den titel van Légendes, [N]eige d'antan, enz., die met genoegen gelezen worden, door allen, die nog een vonk liefde voor het Frankrijk van voorheen in het hart hebben. Die talentvolle vrouw verdient in ons midden meer gekend te zijn dan zij is, en tot aanprijzing van gemelde werken, gaan wij trachten een dezer fijn getoetste juweeltjes te vertalen.
Het was in de maand Juni 1774. De markies de Laubespine bereed een schoon paard en deed, gevolgd door een livrei, zijne gewone wandeling in het park van Versailles, dat op dit oogenblik zeer verlaten was. Koning Lodewijk XV was aan de kinderpokken gestorven en gansch het hof was uiteengestoven, om den bedorven luchtkring te ontvluchten!
De markies richtte zijne wandeling naar de zijde van Trianon, en toen hij in de dreef van het kleine kasteel, Antoine Richard, den opperhovenier, omringd zag van een dozijn werklieden, die ieverig in de weer waren de dreven op te harken en de grasperken te begieten, stapte de markies aan het hekken af en belde.
Richard, die hem van verre reeds herkende, kwam met haast toegesneld.
‘Wat goede wind drijft u herwaarts, mijnheer de markies? Sedert den dood des konings zie ik geen levende ziel. Trianon is doodsch als een graf.’
‘Juist dáárom kom ik, beste Richard. Ik ben zeker, dat, daargelaten de koninklijke familie, niemand in Frankrijk bedroefder is over den dood des konings dan gij, en ik kom met u bedroefd zijn.’
In Richard's oogen welden tranen op.
‘'t Is waar,’ zegde hij, ‘ik had den koning lief. Hij had zooveel goedheid voor mij; hij hield zooveel van bloemen! Gave God dat hij niet anders bemind hadde dan deze! Men heeft mij gezegd, mijnheer de markies, dat zijn laatste bezoek dat was bij uwe anemonen.’
‘Inderdaad, hij kwam den 30 april; denzelfden morgen werd hij ziek; ik was over de bleekte van zijn wezen getroffen.’
‘Ach, het leven dat hij leidde, kon niet lang duren. Ongelukkige prins! waarom is hij niet gebleven zooals ik hem, nu zes-en-twintig jaar geleden, gezien heb! Hij wandelde met de koningin, den dauphin, de dochters van Frankrijk. Niets was schooner dan die koninklijke familie te zien, zoo talrijk, zoo eensgezind! De koning zegde aan Maria Leczinska, toen hij mijnen vader aanwees: ‘Mevrouw, dit is Claude Richard, de zoon van den hovenier van Jacques II. Mijnheer d'Ayen heeft hem overgehaald zijn schoonen hof van St. Germain te verlaten, om in mijnen dienst te treden. Hij zal hier een prachtigen bloemhof maken. Ik wil dat klein Trianon het groote doe vergeten, en dat die jongen daar - en hij wees naar mij - nog knapper in zijn werk worde dan zijn vader. De goede koningin glimlachte en streelde mij met de hand. Toen ik later van mijne reistochten terugkwam, ondervroeg zij mij over de planten, die ik uit Afrika had meegebracht en wilde de geroffelbloem van Mahon zien, die voor de eerste maal in Frankrijk bloeide. Ik zag die goede koningin, altijd vriendelijk en lieftallig, herhaalde malen; doch in den laatsten tijd was zij immer droefgeestig.’
Terwijl de twee sprekers voortgingen, waren zij bij den doolhof van jokboomhout gekomen, die het park van den botanischen tuin en de broeikassen scheidde.
‘Stelt Lodewijk XVI belang in uwe bloemen?’ vroeg de markies.
‘Ik weet het niet; de koning houdt meer van zijne smis dan van de schoonste hovingen; doch hij heeft achting voor de wetenschap en wil niets in verwarring brengen. Wat ik meer vrees zijn de grillen der jonge koningin. Zij wil mij verrassen; ik moet den schijn aannemen niets te weten. Daarom ziet ge mij in werkkleed. Blijf, mijnheer de markier; gij zult alsdan ouze schoone souvereine bezit zien nemen van Trianon.’
‘Neen, dat ware onbescheiden. Ik hebdaarenboven mijne stevels aan, en zou mlj alzoo niet voor Hare Majesteit durven aanbieden. Vaarwel, Richard; kom mij eens te Chesnay bezoeken; dat zal mij altijd genoegen doen.’
De heer de Laubespine wendde zich om ten einde den terugweg in te slaan, toen eene groep jonge juffers, loopend en vroolijk lachend, plotseling uit het houtgewas verscheen.
Marie-Antoinette bevond zich tusschen haar; hare koninginne-gestalte deed haar onmiddellijk kennen. Zij droeg het hoofd zoo fier, zoo edel, zoo lieftallig tevens! Hare schoone blonde haren kroonden als het ware met eene gouden aureool haar achttienjarig voorhoofd. Hare trekken schenen slechts tot den glimlach gevormd te zijn.
Destijds was zij in grooten rouw en haar zwart kreppen kleed deed de albasten blankheid harer handen en haren lieflijk gevormden hals nog meer uitkomen - dien hals, die de bijl eenige jaren later ongenadiglijk moest doorhakken! De koningin had een grooten tuil rozen in de hand.
Toen zij de twee wandelaars gewaar werd, riep zij:
‘Ik ben zeker dat deze M. Richard is.’
‘Ten dienste van Hare Majesteit,’ antwoordde de hovenier, eene diepe buiging makende.
‘Ik heb de Majesteit te Versailles achtergelaten’ zegde de koningin. ‘Ik wil hier enkel Mevrouw genoemd worden. De koning gaf mij klein Trianon, om er alles te doen wat ik wil. Ik wil er regeeren, maar enkel als kasteleinesse. Schik dat alles zoo als gij kunt. Wie is die edelman?’ voegde zij er met zachter stem bij, den markies bedoelende.
‘Mijnheer de markies de Laubespine,’ zegde Richard buigende.
‘O, ik heb dikwijls veel goed van hem hooren zeggen; mijnheer de Laubespine is een groot liefhebber van bloemen, niet waar?’
‘Ja, Mevrouw,’ antwoordde de markies; ‘wijlen de koning deed mij de eer jaarlijks mijne collectie anemonen te komen zien.’
‘Ik ook zal ze komen zien; maar ik dring er op aan dat gij ook andere bloemen zoudt kweeken. Ik hoû niet van de anenomen. 't Is een droevige, lage, geurlooze plant, die maar ééns bloeit, alle jaren sterft en altijd zwarte vlekken in 't hart heeft. Hier wil ik er geen; ik wil roozelaars, jasmijnen, oranjebloemen, geitenblad; ik hou veel van wat levendig, malsch groeiend en rijk aan geuren is. Gij zult zien wat prachtige bloemen ik in Trianon hebben zal! Maar laat ons den botanischen hof en de broeikassen gaan zien; ik beloofde den koning niets te doen verdwijnen vóór dat ik alles grondig onderzocht heb. Kom met ons, mijnheer de markies. Wijs ons den weg, Richard.’
De koningin ging met lichten tred naar de plantenkassen, gevolgd door hare dames en den markies, wiens gelaat eene sombere uitdrukking had bekomen, toen hij de koningin hoorde kwaad spreken van zijne anemonen.
Marie-Antoinette vond dat het onverdraaglijk warm in de plantenkassen was, en bleef er slechts zóó lang dat zij de verzameling cereus kon hekelen, op welke Richard zoo fier was en die hij met groote kosten uit Spanje en Afrika had meegebracht.
‘Wat afschuwelijke planten!’ riep zij uit; ‘zij zijn allen overdekt met haren, dorens, stekels en vratten! Welk is deze, die aan een gezelschap serpenten gelijkt?
‘Dat is de cereus flagelliformis’ antwoordde Richard; ‘dat wil zeggen kaars, in vorm van zweep.’
‘Dat is heel lief,’ zegde de koningin; ‘en deze zoo bultig en gewrongen als Esopus?’
‘Dat is de cereus monstruosus, Mevrouw; de monsterkaars.’
‘Zij draagt haren naam met recht. En deze?..
‘Opantia horrida, Mevrouw.’
‘Wat lieftallige naam! Vindt gij niet, mejuffers, dat die plant aan zekere hertogin gelijkt? Raadt wie en zegt het mij dan aan het oor.’
Al de dames kwamen aan het oor der konin-