De Belgische Illustratie. Jaargang 15
(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
[Nummer 12]Onze gravures.Rubens sterfbed.In de eerste zaal van het Antwerpsch Museum bevindt zich de schilderij van Matheus van Bree, gewezen directeur der Koninklijke Akademie van Antwerpen, en voorstellende het sterfbed van Rubens. 't Is geen meesterstuk, neen, op verre niet; maar het trekt toch de aandacht van den bezoeker en maakt bij den burger over het algemeen een diepen indruk, om het hoog theatrale der voorstelling. Rubens' leven zullen wij hier niet meedeelen: wie kent het niet in zijne groote trekken! Nochtans waren daaromtrent vele onnauwkeurigheden in omloop, welke nu, na de publiekatie van Genard's Aanteekeningen over den grooten Meester, zoo niet bij het publiek, dan toch bij den historieonderzoeker, worden weggeruimd. Wij zullen ons enkel met het laatste levens jaar van den meester bezighouden en in ons kortbondig artikel den verdienstelijken archivarius van Antwerpen tot leidsman nemen. Op wien beter dan op hem kunnen wij ons vertrouwen!
rubens sterfbed, naar m. van bree.
In de maand mei 1640 was de groote meester ziek, en hij zelf kwam meer en meer tot de overtuiging, dat hij weldra het tijdelijke met het eeuwige. zou verwisselen. Den 27 mei stelde notaris. Toussaint Guyot een testament op, onder opgave van den beroemden man, welk | |
[pagina 90]
| |
document is verloren gegaan; doch dat door den onvermoeiden en geleerden Genard zoo niet woordelijk, dan ten minste in wat zijnen inhoud betreft, werd heropgebouwd, dank zij de nasporingen gedaan in de Antwerpsche archieven. ‘In den eersten beval Rubens, ziek te bed liggende, doch zijne zinnen en verstand wel machtig zijnde en volkomentlijk gebruikende, zoo dat den notaris genoegzaam scheen te blijken, zijne ziel aan God en zijn lichaam der gewijde aarde.’ 's Mans overschot zou in zijne parochie, de St.-Jacobskerk teAntwerpen, ter aarde worden besteld. Door zijne familie of door den notaris gevraagd zijnde of men in dezen tempel, te zijner gedachtenis, geene afzonderlijke kapel zou doen bouwen, antwoordde Rubens, volgens eene bescheede, in het IIe deel van het Antwerpsch Archievenblad (bladz. 168) opgenomen ‘naer syne ingeborene zedichheid, dat vindende syne weduwe, meerderjarighe sone ende de momboiren van syne minderjarighe kinderen, dat hy soodanige gedenckenisse soude verdiendt hebben, sy de voorseyde cappele souden doen bouwen, sonder andere syne ordonnancie ende, in sulcken val, daertoe gebruicken eene schilderye van Onse Lieve Vrouwe met het Kindeken Jhesu op haren arm, vergeselschapt verscheyden Heyligen, etc. ende noch een beldt van Onse Lieve Vrouwe van marmeren steen.’ Deze schilderij welke, zoo als men weet de H. Familie en verscheidene heiligen onder de afbeeldsels van Rubens en zijner twee echtgenootenGa naar voetnoot(1) voorstelt, gaat Genard voort, was door den grooten schilder zelf vervaardigd en het beeld van Onze Lieve Vrouw van de VII Weeën, dat boven het altaar zou worden geplaatst, door 's meesters leerling, Lukas Fayd'herbe gebeiteld. De schilder koos zijne begrafenis bij vorm van zinking. De lijkdienst moest die van een koorlijk zijn van eersten rang. De Eerw. Paters Minderbroeders, Predikheeren, Beggaarden, Augustijnen, Carmelieten en Minimen zouden worden uitgenoodigd, evenals de Stadsaalmoeseniers om deel aan de lijkstaatsie te nemen, en zouden hiervoor eene caritaet (gift) ontvangen. Buiten de ‘Sielmissen’ die door de reeds gemelde paters in de St. Jacobskerk ‘over den aflijvigen’ zouden moeten gecelebreerd worden, moesten er nog achthonderd zielmissen worden gelezen, wier verdeeling door Genard, volgens officieele oorkonden, wordt opgegeven. In de legaten die Rubens maakte, merken wij op 100 gulden aan St. Jacobskerk; 500 gulden aan den schamelen huisarme en vier maaltijden, die op den dag zijner uitvaart zouden worden gegeven. Zijne bloedverwanten en vrienden zouden in het sterfhuis eten; op het stadhuis, de heeren van het magistraat, de tresorye en eenige genoodigden; in de herberg de Goudbloem, de leden van het broederschap van St. Peeter en Pauwel, waarvan Rubens prefekt was; in de herberg den Hert, de leden der St. Lucasgilde en de Violieren. Aan zijne twee voorkinderen, de jonkers Albrecht en Nikolaas, gaf Rubens prelegaten: aan den eerste ‘de boeken ende bibliotecque’ gezamentlijk aan beiden agaeten en medalliën, uitgenomen de vazen van agaat, jaspis en andere kostbaarheden. Die kostbaarheden, welke aanzienlijk moeten geweest zijn, mochten niet verkocht worden dan ‘tsaemen ende met gemeynen consente,’ alles op voorwaarde dat het testament in geen enkel punt door de voorkinderen mocht worden bestreden. Ware dit het geval, dan vervielen de prelegaten. Aan zijne vrouw schonk hij van deze kostbaarheden, een ‘diamanten rink komende van Engeland.’ De schilderijen, beelden en verdere kunstvoorwerpen zou men op geschikt oogenblik hetzij openbaar, hetzij uit ‘ter handt’ verkoo-pen, doch na het advies te hebben ingewonnen van Frans Sneyers, Jan Wildens, twee voorname kunstschilders en Jacques Moeremans. De portretten van zijne huisvrouwen en zijne eigene waren daarvan uitgezonderd, als ook de schilderij het Pelsken, die voor zijne huisvrouw bestemd was; doch welk dit tafereel geweest is, blijft tot nu toe onbeslist. De teekeningen zouden bewaard worden, indien later een zijner zonen zich op de schilderkunst mocht toeleggen, of indien eene zijner dochters met een beroemd schilder in het huwelijk mocht treden; mochten deze bepalingen niet volbracht zijn op het 18e jaar van het jongste zijner kinderen, dan ook zou die kunstenschat gelijk voorgaande stukken, verkocht worden. De verdere schikkingen, betreffende Rubens' onroerende goederen, vindt men in gemelde Aanteekeningen, die de voortreffelijkste oirkonde zijn, om over het leven van den grooten meester geraadpleegd te worden. Rubens stierf den 30 mei 1640; denzelfden avond van dien dag had de zinking van het lijk plaats in den keider der familie Fourment en in St. Jacobs, aangezien er toen nog geen afzonderlijke kapel voor de Rubens' familie bestond. Eerst in 1643 werd het lijk in den nieuwen grafkelder geplaatst. De lijkdienst had den 2 juni plaats; zes weken lang las men de bepaalde zielmissen. De onkosten in het sterfhuis werden onder ander veroorzaakt door het maken van de ‘herthoutte geribde kist,’ het tapisseeren van het huis met baai, het groot klokgelui, het maken van blazoenen, wapens en schilden, het aanschaffen van kaarsen, flambouwen, ‘stallichten,’ offerpenningen, rouwmantels, het tapisseeren van het hoog koor, het plaatsen van kruisen op de lijkbaar, aan de altaren en de kerk, enz. De maaltijden in het testament bepaald, werden den 2 juni gehouden; op die der schilders en Violieren in den Hert, bij Hans van den Berghe, waren vierendertig personen vergaderd. Genard geeft nog een zeer wetenswaardige bijzonderheid die ons echter stooten moet: De ‘cleederen van den voors., heer aflijvigen werden ten huyse van den voorgenoemden Jan Lindemans vercocht, ter somme van een duyzend dryennegentich guldenen endt eenen stuyver eens, al luyt van den Schatboeck, etc. | |
De wafeljongen.Lezer, ziet er onze kleine wafeljongen niet aantrekkelijk uit, in zijn zuiverwit vest, zijn net opgeslagen voorschoot, zijn witte pots? Zie, hoe elegant hij het groote bord met wafels op de uitgespreide hand draagt, hoe flink hij de linkerhand in de zijde zet en hoe dandy-achtig hij den voet vooruitbrengt! Ons dunkt dat er leven en toekomst in den knaap zit. Wie weet of hij niet den bult van den handel heeft en eens, na wafels van tien centiemen verkocht te hebben, scheepsladingen graan uit de Baltische zee, op zijne eigene schepen aangevoerd, op de Beurs versjachelen zal! Dat zou niet zeer onnatuurlijk zijn; 't zou slechts een climax zijn in den handel, dien hij nu in het klein drijft; doch wie weet of eruit dien geestigen jongen niet een groot politieker voortkomt - niets moet u in onzen tijd verwonderen! Immers de politiek is eene kunst die iedereen in onzen tijd verstaat: iedereen is staatsman en denkt daartoe niets noodig te hebben, dan regelmatig het stadsnieuws en het overzicht van brand- en moordtooneelen, in zijn eens ter week verschijnend blad, en zelfs nog niet erg nauwkeurig, te lezen. Politieker zijn is in onze dagen het gemakkelijkste baantje dat er bestaat: de schoenmaker op zijnen driepikkel denkt de samenleving op zijnen leest te kunnen schoeien; de kleermaker op zijne snijderstafel meent dat niemand beter dan hij door het goudlaken des gouvernements zal kunnen snijden; de pasteibakker beweert dat hij, en hij alleen, de parlementaire pastei naar behooren zal komen maken. Wie in België niet meer weet van wat hout pijlen te maken, wordt politieker. Laat ons dus maar denken, dat onze wafeljongen een andere Menchtchikoff worden zal en hij, na even als die russische staatsman blinni, dat zijn wafeltjes, in de straten van Moskou verkocht te hebben, eindelijk gouverneur, minister, raadsman der kroon, afgezant, en wie weet wat al meer, worden zal. Wel is waar zijn er geene Peters-de-Groote meer, die de Menchtchikoff's, die de gewezen wafeljongens opmerken, tot zich trekken, kamerknechts en eindelijk onafscheidelijke kameraden van hen maken; maar wij hebben in onzen tijd een anderen souverein, die veel grilliger en wispelturiger is in het neertrekken en opheffen van personen, dan ooit een gekroonde monarch geweest is - die souverein noemt zich het... kiesrecht. Het kiesrecht, soms wel algemeen kiesrecht geheeten, ziet naar geen stand, naar geen studie, naar geen diploma, naar geen kundigheden, naar geen uitstekende deugden meer; het neemt dengene die het meeste in zijn oog valt, met wiens naam men denkt het best te kunnen worstelen en zijne tegenpartij neerslaan - en waarom zou van dit oogenblik, de wafeljongen van onzen tijd niet een tweede Menchtchikoff kunnen worden? Lichtelijk vindt hij hier of daar in een hoek van eene kermistent, op straat of elders, een stuk dagblad, waarin hij desnoods eene verkochte wafel draait, en van dat oogenblik heeft hij reeds zijn land- en volkenkunde en zijne wettenleer gereed; zijne staathuishoûkunde zal hem geleerd worden door zijne wafels zelven, hard of zacht gebakken, met weinig of veel suiker bestrooid, al naar den smaak der koopers; redenaar wordt men als bij ingeving, òf door het uitventen zijner wafels, òf in deze of gene club, in deze of gene werkmansvereeniging, waar men vrij dondert tegen de grooten, de bezitters - tegen allen, die iets hebben of iets zijn in de wereld. Men ziet het, onze wafeljongen vindt den weg open, en zelfs, dank zij den souverein qui court la rue, meer en beter dan Menchtchikoff tijdens Peter-de-Groote. Gij moet u dan ook niet verwonderen, dat hij eens, na u meelwafels verkocht te hebben, u zijne politieke wafels zal te verteeren geven, in den vorm van ellenlange redevoeringen in onze Kamer van Volksvertegenwoordigers. Ne jurons de rien in onzen tijd, alles is mogelijk: een wafeljongen kan nog minister worden. Daarvoor moet men niet, is 't niet waar? op de knieën eener hertogin gewiegd zijn! | |
Eene dorpsstraat in Polen.'t Ziet er juist niet weelderig, maar toch recht schilderachtig uit in die dorpsstraat! Karakteristiek is zij ook bovenal door hare houten uitstekken, houten balkons, onregelmatige daken en schutsels, en niet minder door de eigenaardige kleeding der nieuwsgierigen, die schier aan elk venster en balkon alsmede in de straat zich vertoonen, om de vertooning der orgel-marionettenkas te zien. Oud en jong is aanwezig, 't is de eenige vertooning van ‘curiositeyten’ die men daar, in dat afgelegen poolsche dorp te zien krijgt, ten ware dat men zich soms kan verlustigen in den priegelstok die den Pruis gedurig voor hen onder den arm draagt, ofwel, zijn ze russisch, in de knout die de kozak in zijne rood gespierde vuist houdt, om den armen Pool te doen gevoe- len, dat hij een ‘hondenvolk’ geworden is, in plaats van een ‘heldenvolk’ in vroeger tijd. Geen volk ter wereld is achtingswaardiger dan het Poolsche; geen volk is meer mishandeld om het baatzuchtig doel der groote kroondragers te voldoen. Vroeger was Polen het | |
[pagina 91]
| |
bolwerk des Kristendoms; het had bloei en voorspoed, macht en aanzien; het had fiere legerscharen, vorsten met het aureool der grootheid omkranst, en de voorzaten van die lauwe, schier dom-nieuwsgierige menschen in de dorpsstraat, waren in zekeren zin de heerschers over ons werelddeel. ‘De grootmoedigheid van het poolsche volk,’ zegt Melanchton, ‘scheen vooral uit in die gedurige oorlogen, welke het onderstond voor de rust van gansch Europa.’ Weleer staarde Polen triomfantelijk en machtig op de groote staatkundige poppenkas van Europa, en het deed daarin de poppen naar gelieven dansen; vandaag moet het zich tevreden stellen, als een wezenlooze, niet-ontwik-kelde ganzenjongen, met marionnetten van een vinger groot, die deze of gene exploiteerende Pruis of Rus voor hunne verbaasde oogen dansen doet. De gebieder is slaaf, de held is een bange en ontzenuwde jongen geworden; zijn woord van voorheen is verstomd, zijne taal is vertrapt en verbannen, zijne geschiedenis verscheurd, zijne volksliederen zijn verbasterd en verminkt; de kroon zijner koningen is in pruisische thaler of in russische roebels versmolten; zijne gedenkteekens liggen in puin - maar in het hart vonkt nog altijd zijn katholicisme, en die vonk, wie weet! kan nog wel eens den Lazarus uit het graf opwekken. | |
Sappermillement, hoe was die toon?De oude man is de waldhoornist van het dorpsmuziekgezelschap en men heeft hem eene nieuwe marsch thuis gebracht, die hij morgen zal moeten spelen bij de inhaling van den nieuwen burgemeester; maar al blaast hij dan ook heel zijn leven, toch is muziek voor hem niet zelden een blad vol hiëroglyphen. Sappermillement, hoe was die toon? roept hij uit en zet zijne grove gekneukelde vingers voor het hoofd als om den muziekalen geest, daarin diep verborgen, wakker te roepen. De muziekant ziet er eene wezenlijke type uit, een die met kracht er op in blaast, die de weêrga geeft van piano en pianissimo, maai die altijd maar forto speelt. Al dat flauw geneurie, dat gesjiefel gelijk een blinde vink, beteekent niets, volgens hem; men moet iets hooren, niet waar, kameraad? Men moet er de toonen uitjagen dat het klettert en schetterten dat men ze in het naburige dorp, op een uur afstand van daar gelegen, hoort, opdat de waldhoornnist van het gezelschap dáár van kunstnijd berst en splijt! Laat hem dus den toon maar eens vinden, dan zal hij katoen geven. Ziet eens hoe zijn ingetrokken lippen naar het blazen gegroeid zijn; door het geweld van nijdig in de koperen slangen van zijn hoorn te blazen, is zijn neus naar beneden en zijn kin naar boven gegroeid; zijn zijne ooren grooter geworden, ontkrulde zich zijn hair en viel pinrecht naar beneden, terwijl het in zijnen hals borstelig opwaarts groeit. Heel zijn hoofd, heel zijn aangezicht is - let maar eens nauwkeurig op! - naar het blazen gevormd, en als hij nu, sappermillement, den toon maar eens vinden kan, dan zal hij u toonen dat hij zijne kunst meester is, en zijn grootste roem hierin bestaat, dat hij er in zijn muziekantenleven reeds een half dozijn letterlijk het trommelvlies heeft in stukken geblazen! |
|