daar geboren.... in mijne hoedanigheid van Savooiaard.’
De advokaat scheen ongemeen in zijnen schik met deze mededeeling.
‘Aha!’ sprak hij, ‘dat treft bijzonder, mijn vriend! Gij zult beter dan ik in staat zijn om de gewenschte inlichtingen te bekomen. Ik belast u dus daarmede, in zooverre ten minste de zending naar uw zin is.’
‘Wel! nu nog schooner! Het zal voor mij een dubbel pleizier zijn..... mijne bergen weerzien en mijne meesters een dienst bewijzen..... Wanneer moet ik vertrekken?’
‘Zoodra gij maar wilt.’
De getrouwe bediende begaf zich daags daarna op weg, en drie dagen later kwam hij in het gezegde dorp aan.
Bekend als hij was met de zware beschuldiging tegen Donatien de Monaville ingebracht, en innig verkleefd aan zijn meester, was hij er trotsch op in staat te zijn iets tot de ontmaskering van den misdadiger te kunnen bijdragen.
Men stelle zich dus zijne teleurstelling voor, toen hij vernam dat de vrouw, op wie hij rekende om dat doel te bereiken, Bacheru eenige maanden te voren verlaten had, zonder aan iemand te zeggen, waarheen zij ging.
Niettemin waren de inlichtingen, die Jean Rotentout bij de bewoners van het dorp inwon, van zeer veel belang.
Vijftien jaren te voren had een Engelschman, die te Annecy woonde, een kasteel gehuurd op eenige minuten afstands van Bacheru. Onder zijn dienstpersoneel was een reeds bejaarde weduwe, Anna Pechel geheeten. De zoon van Albion, die kort daarna overleden was, had haar een legaat vermaakt, hetwelk de hebzucht opwekte van een jongen Savooiaard, die het hoofd van de oude vrouw op hol bracht zoodat zij met hem trouwde. Zij kochten te Bacheru een kleine grondbezitting, waarvan de echtgenoot goed aan den gang was de rente en het kapitaal op te maken, toen men hem op zekeren dag thuis bracht met twee kogels in het hoofd en bijgevolg levenloos. Daar hij met niemand uit de omstreken in vijandschap leefde en zijn beurs en zijn horloge verdwenen waren, schreef men de misdaad aan een of anderen vreemden landlooper toe, maar de justitie mocht er niet in gelukken iets naders te ontdekken.
Anna Pechel toonde niet veel droefheid over het noodlottig uiteinde van haren man en bleef stil van de opbrengst harer kleine grondbezitting leven.
Op zekeren dag vernam men, dat zij niet meer alleen leefde: een knap jonkman, tamelijk goed gekleed, had bij haar zijn intrek genomen en bleef eeno maand lang. Het was, naar zij voorgaf, een neef van haar die veel gereisd had in gezelschap van een broeder haars voormaligen meesters, wien hij tot dusverre gediend had. Op het oogenblik zonder betrekking zijnde, was hij haar komen bezoeken en eenigen tijd bij haar doorbrengen.
Op zekere tijdstippen liet de jonkman zich bij zijne tante zien, die hem een geheel bijzondere moederlijke teederheid betoonde. Te oordeelen naar zijne kleeding en de verteeringen, die hij in het dorp maakte, onderging zijn vermogen aanhoudende wisselingen. Nu eens was hij gekleed als een ‘milord’ gelijk de dorpelingen zich uitdrukten en verteerde hij veel geld, dan weer zag hij er zeer armoedig uit en toonde door zijne levenswijze dat hij met ledige zakken gekomen was. De oude vrouw herhaalde dan hetzelfde referein: hij was buiten betrekking en kwam bij haar zoolang inwonen tot hij iets gevonden had.
Er verliepen verscheidene jaren vóór men Claude, gelijk zijne tante hem noemde, terugzag.
Op zekeren dag verscheen hij weer met een staatsie, die het geheele dorp in rep en roer bracht: hij kwam aan in een met vier paarden bespannen postrijtuig, dat met veel koffers en kisten beladen was, terwijl zijn kleeding niets te wenschen overig liet in fijnheid en sierlijkheid. Een man met een bruine gelaatskleur vergezelde hem, en hoewel hij ouder was en niets in hem een mindere positie aanduidde, zou men hem toch voor een ondergeschikte aangezien hebben zoo kruipend toonde hij zich tegenover Claude.
Deze hield zich slechts twee dagen bij Anna Pechel op, en na zijn vertrek veitelde zij aan de buren dat hij fortuin gemaakt had en gekomen was om haar te bewegen bij hem te komen inwonen, hetgeen zij geweigerd had, daar zij een afkeer had van het verblijf in groote steden.
Sedert had Claude zich niet meer in Bacheru vertoond; maar toen men vernam dat de oude vrouw hare kleine bezitting te gelde gemaakt had en onverwachts vertrokken was, twijfelde men er niet aan, of zij had zich tot haar rijken neef begeven.
Alleen verwonderde men zich over hare plotselinge afreize en vooral over het volstrekte stilzwijgen dat zij bewaard had omtrent de plaats, waar zij zich metterwoon ging vestigen.
Het spreekt van zelf, dat voor Jean Rotentout de persoon in kwestie dezelfde moest zijn als degene, die zich voor den burggraaf Donatien de Monaville uitgaf en zijn verbeeldingskracht - en deze bezat hij in hooge mate - bouwde hierop allerlei plannen.
Nochtans ontmoette hij bij de dorpelingen, wie hij het photographisch portret vertoonde van Donatien, als scherpschutter gekleed, een groot verschil van gevoelen. Terwijl de eenen er Claude sprekend in herkenden, vonden de anderen er niet de minste gelijkenis met hem in.
Het hoeft niet gezegd te worden, dat dit soort van onderzoek te Bachem een zekere opspraak verwekte; de belanghebbende werd er dan ook van onderricht.
Wij zullen later vernemen hoe.