De slavenhandel.
Samuel Baker vertelt als volgt de manier, waarop de slavenhandel te Karthoem wordt ingericht:
‘Een of ander avonturier, die zelf dikwijls niets bezit, neemt, soms tegen 100 p.c. intrest, eene som gelds op. Met dat geld huurt hij eene bende schurken en moordenaars en begeeft zich omtrent de maand december op weg. Aan genen kant van Gondokoro gekomen, maakt hij eene overeenkomst met dit of dat opperhoofd van eenen negerstam, dat met een anderen stam in oorlog is. De dorpen van dien laatsten stam worden omsingeld, in brand gestoken, de mannen vermoord, de vrouwen, jongens en meisjes meegenomen, evenals het vee, het voorhanden zijnde ivoor; kortom, al wat er kan geroofd worden.
‘Het negerhoofd krijgt het loon van zijne hulp, dertig of veertig stuk rundvee, terwijl het derde deel der ossen en koeien onder de manschappen wordt verdeeld en het overige aan den koopman ten deel valt. Het duurt echter niet lang of hij is weer meester over 't geen hij heeft afgestaan. Vooreerst ruilt hij de ossen en koeien zijner manschappen weer tegen slaven in; dan zoekt hij twist met zijnen bondgenoot, den negerkoning, dien hij doodt, besteelt, zooals hij weldra gansch zijnen stam uitrooft en in slavernij wegvoert. Het vee wordt ingeruild tegen slaven en ivoor.
‘Eindelijk begeeft de koopman zich naar Karthoem, doch een deel zijner bende blijft in het land, om, gedurende zijne afwezigheid, denzelfden handel als hiervoren aangeduid is, te drijven. Voor dat hij te Karthoem komt, zet hij zijne slaven aan bekende agenten af, die ze naar verschillende mahomedaansche landen overvoeren.
‘De koopman gaat nu met zijn geld en zijn ivoor naar Karthoem, voldoet zijne vroeger aangegane schuld en houdt natuurlijk een rond kapitaaltje over. En de egyptische regeering? Wel wat heeft ze in te brengen tegen dien braven koopman, die niets heeft meegebracht dan ivoor. 't Is waar, men zegt wel dat de man ook de slaven-negocie drijft en in het negerland strafbare feiten heeft gepleegd; doch wat zegt men al niet! en hoe kan eene beschaafde en liberale regeering zooals die van Egypte is, zich met zoo'n praatjes inlaten.
‘Van dien kant is er dus geen gevaar te vreezen; maar des te meer wordt ieder Europeaan, die de Nijl opvaart, aangezien als een spion, die van zin is achter de geheimen van den slavenhandel te komen en deze bekend te maken. Iedereen tracht dan ook den vreemde af te weren en hem allerhande hinderpalen in den weg te leggen, niet alleen de koopliê en agenten, maar ook de overheden, de ambtenaars, die overigens in de winsten deelen.’
Het is te hopen, dat nu de engelsche regeering een zoo onbeperkten invloed in Egypte uitoefent, die afschuwelijke handel en die zoo wraakroepend gedreven wordt, eindelijk bepaald zal ophouden.
Baker vertelt verder: ‘Den 3 februari kwamen wij te Gondokoro aan. Men ziet het overschot van steenen muren op den hoogen oever die twintig voet boven den Nijl oprijst: het zijn de puinen van eene kerk en een missiehuis. Daar nevens bemerkt men boschjes van citroenen oranjeboomen en het overblijfsel, doch gansch verwaarloosd, van eenen hof.
‘Met eene zekere weemoedigheid zag ik die sprakelooze en treurige getuigen van eene welgemeende, doch tot nu toe vruchtelooze poging, om in deze verre landstreek de kristene beschaving over te planten. Naar eene stad zoudt ge hier tevergeefs zoeken. Gondokoro, ofschoon wijd en zijd bekend, is niets meer dan een halt, een kantoor van koopliê in ivoor. Het bestaat uit een half dozijn armoedige leemon hutten, die twee maanden per jaar bewoond worden.
‘Zoodra de schuiten met hare lading slaven naar Karthoem zijn vertrokken en de gewapende benden weer naar het binnenland zijn teruggekeerd, om daar andermaal onder den schijn van handel te drijven, te stelen, te moorden en menschen te rooven, valt Gondokoro weer in de doodsche stilte.’