Het paard in de woestijn.
Uit een reisboek.
Generaal Daumas schrijft zeer schoon, en met veel kennis van zaken, over het paard in de woestijn, in zijne Moeurs et Coutumes de l'Algérie. Dit edele dier, zegt hij, is eene noodzakelijkheid voor een herders- en dwalend volk. Met zijn paard drijft de Arabier handel en doet hij zijne reistochten; hij bewaakt te paard zijne talrijke kudde; hij schittert met dat dier in de gevechten, op de bruiloften, op de feesten zijner marebouts; dit dier is deelgenoot in zijne liefde, in zijnen oorlog. Met het paard telt de Arabier de ruimte voor niets.
ver van huis, naar r. böhm.
Ook wijden de Arabieren der Sahara zich nog met hartstocht op het paardenkweeken toe; zij weten van wat gehalte het bloed is, zij zorgen voor eene goede kruising en verbeteren alzoo het ras. De staat van regeeringloosheid, waarin zij in de laatste jaren hebben verkeerd, kan wel eenige der gewoonten hebben gewijzigd, maar in hun bestaan, dat is in het opkweeken, verbeteren en dresseeren der paarden, is er geene verandering gekomen.
De liefde tot zijn paard is met den Arabier vergroeid. Het edel ros is de wapengezel en de vriend van het opperhoofd der tent; 't is een der bedienden van het gezin; men bestudeert zijne zeden, zijne noodwendigheden; men bezingt het paard in de liederen, en men verheft het tot het wonderbare toe in de gesprekken.
In de vereenigingen buiten den douar, waar alleen de oudste het woord neent en de hoorders, in kring gezeten op het gras of op het zand, met bescheidenheid luisteren, worden den jongelingen dagelijks raadgevingen of overleveringen bekend gemaakt. De godsdienst, de oorlog, de jacht, de liefde en de paarden, onuitputtelijke onderwerpen, maken van deze gesprekken wezenlijke scholen. Daar worden de krijgslieden gevormd; daar ontwikkelt zich het verstand door eene menigte gebeurtenissen, voorschriften, spreuken en zedelessen, waarvan zij maar al te dikwijls de toepassing zullen vinden in hun later leven.
De Arabier kan noch lezen, noch schrijven, en toch is ieder zinsnee die hij spreekt, gesteund op het gezag van de geleerde uitleggers van den Koran of van den Profeet zelf. Onze Heer Mahommed heeft gezegd... Si-ahmed-ben-Yousouf heeft er bijgevoegd... Si-ben-Dyad vertelde... En geloof dien ongeleerden geleerde op zijn woord! Al die teksten, al die verhalen, die men meestal alleen in de boeken vindt, werden hem door de tolbas of door zijne opperhoofden, meegedeeld. Deze, zonder het te weten, ontwikkelen en handhaven in hem de liefde tot het paard, gezonde leerstelsels en de beste gezondheidsregels.
Ik sprak eens met eenen marabout uit den stam der Oulad-Sidi-Chïkh, over de paarden van zijn land en dewijl ik den schijn had te twijfelen aan de denkwijzen, door hem vooruit gezet, zegde hij, driftig opstaande: ‘Gij, Kristenen, begrijpt dat niet; de paarden zijn onze rijkdom, ons leven, onze godsdienst. Heeft de Profeet niet gezegd: ‘De goederen dezer wereld, tot den dag des laatsten oordeels, zullen gehangen zijn aan de haarpijlen, die tusschen de oogen uwer paarden staan.’
‘Ik heb den Koran gelezen,’ antwoordde ik, ‘en ik heb er die woorden niet in gevonden.’
‘Gij zult die woorden in den Koran niet vinden, die de stemme Gods is; maar wel in de gesprekken van onzen Heer Mohammed.’
‘En daaraan gelooft gij?’
‘Alvorens u te verlaten, wil ik u doen zien wat er diegenen kan overkomen, die gelooven.’
En hij vertelde mij statig de volgende geschiedenis:
‘Een man, vertrouwend in de woorden van den Profeet, die ik zoo even aangehaald heb, vond eens eene doode merrie. Hij sneed haar den kop af en begraafde dezen onder den dorpel zijner deur, zeggende: ‘Ik zal rijk worden als het God belieft.’ De dagen volgden elkander op en de rijkdommen kwamen niet; maar de geloovige twijfelde geen oogenblik.
‘De Sultan van zijn land was uitgetogen om eene heilige plaats te gaan bezoeken, en kwam bij toeval de nederige woning van den armen Arabier voorbij; zij lag aan het einde van een klein vlak, omboord met groote boomen en door een schoone beek vruchtbaar gemaakt. De plaats behaagde den sultan; hij deed zijn schitterenden stoet afstappen om in het lommer te rusten.
‘Op het oogenblik dat men zou vertrekken, begon zijn paard, door eenen slaaf vastgehouden, doch ongeduldig om door de vlakte te rennen, te hinniken, dan te stampen en het ontsnapte eindelijk. Al de pogingen der palfreniers, om het weer machtig te worden, waren tevergeefs. Men wanhoopte zelfs toen het eensklaps op den dorpel der oude hut stilhield, daar rook en snoof en met den hoef klauwde.
‘Een Arabier, die tot dan toe stil beschouwer van het tooneel was geweest, naderde het dier zonder dat dit verschrikte en alsof het hem kende; hij streelde het met stem en hand, greep het bij de manen vast, want de teugels waren in duizend stukken, en bracht het dier gehoorzaam en gedwee bij den Sultan.
‘Wat hebt gij gedaan,’ vroeg de Sultan ‘om