Afrikaansche spijskaart.
Chaillu, de geestige reiziger in Centraal-Afrika, zegt het volgende over de ongelooflijke vreetzucht der negers:
‘Wat voedsel betreft, schijnt niets hun ongepast of onbruikbaar - gorilla's, slangen, rivierpaarden, luipaarden, olifanten, krokodillen zijn zoo wat de hoofdartikelen. Op krokodillen schijnen zij bijzonder verlekkerd; ongelukkig hebben deze dieren maar weinig vleesch op hun gebeente. Het vleesch, zegt men, is blank en malsch, maar tevens droog en smakeloos. Het rivierpaard of hippopotamus is inderdaad zeer lekker, maar de olifanten zijn veelal zoo hard, dat het vleesch drie dagen lang koken moet; en zelfs dan is het nog taai en vezelachtig. De hoeveelheid echter vergoedt in zekeren zin de hinderlijke gebreken. Wezenlijk eten de negersverschrikkelijk veel vleesch. Vijftig ponden olifantenvleesch voor één man gedurende weinige dagen, of een half varken voor een hongerig reiziger in eens, zijn portiën waarover men spreekt op eene manier, die een engelsch matroos bijna zou doen denken, dat hij uit de armekas werd bedeeld. Een gorilla, of andere groote aap, verdwijnt tusschen de tanden van eenige negers alsof hunne magen onder de keerkringszon in een brandende oven waren veranderd. Een luipaard is slechts eenekleinigheid voor een klein gezelschap. Zoowel de vreemde reizigers als de negers, schijnen, wanneer zij een tijd lang vleeschspijzen moeten ontbeeren, een zekere kwaal te krijgen, die zij de ganamba noemen: een vreeselijk soort van geeuwhonger, met knagende pijn in de maag, die door geen mogelijke hoeveelheid groente of meelspijs te stillen is.
Men kan het er veel voor houden, dat de menscheneters niet zooveel van deze kwaal te lijden hebben; oorlog, pestziekte en moord geeft hun op den duur genoegzamen voorraad, inzonderheid aan die stammen, die geen bezwaar vinden om de lijken van natuurlijk afgestorvenen te eten, of dezulken die reeds tot bederf zijn overgegaan.’
Men ziet dat de zwarte ciloyens precies niet vies zijn!