Op een boord van den afgrond.
Een spaansche dorpsgeschiedenis.
(Slot.)
VI.
Wederom was het een stikdonkere nacht, en nogmaals sloeg het twaalf uren op den kerktoren van Santa Maria. Menchaca en Lorenzo zaten in de kroeg en de hospes trachtte hen te overreden om naar huis te gaan. Hij voerde hiervoor twee of drie afdoende gronden aan: eerstens hadden zij genoeg gedronken en zelfs meer dan genoeg: tweedens had de burgemeester het sluitingsuur kortelings op tien uur vastgesteld. Deze beide gronden reeds twee uren vroeger te doen gelden, was niet bij hem opgekomen.
Ten slotte wierp hij de beide zwaar beschonkenen, gelijk hij reeds zoo dikwijls gedaan had, buiten de deur, en zij trachtten, vallende, struikelende en zwaaiende, in treffende eendracht, den terugweg over den vonder te vinden.
In dezen nacht opende zich geen venster in Lorenzo's woning.
Toen de beide dronkaards aan de helling van het pad bemerkten, dat zij den vonder naderden, lieten zij zich op handen en voeten neder en zetten hun tocht als kruipdieren voort. Zij kwamen er ook ditmaal zonder ongeval over en scheidden weldra, terwijl ieder, zoo goed en zoo kwaad als het ging, naar zijne woning strompelde.
Toen Lorenzo zijne huisdeur bereikte, kwam het hem voor als hoorde hij in de richting van Menchaca's woning een smartelijken kreet.
‘Menchaca, zijt gij gevallen?’ riep hij met al de kracht, welke de roes aan zijn stem gelaten had; maar er volgde geen antwoord.
Nu bonste hij op zijne deur onder woedend vloeken, razen en schimpen; na weinige oogenblikken kwam er iemand naar beneden om de deur te openen en hem te lichten; echter niet de kleine Marie, maar de oudste der beide knapen, die luid weende en snikte.
‘Waarom weent ge, vervloekte bengel!’ bulderde Lorenzo en poogde tevergeefs het kind een trap te geven.
‘Marieke ligt op sterven!’ antwoordde de knaap.
Deze tijding trof Lorenzo als een donderslag en hij scheen plotseling geheel ontnuchterd en tot bezinning gebracht.
Hij ijlde zoo snel mogelijk naar boven. Marie lag te bed; haar jongste broerke knielde snikkend aan het hoofdeinde van het bed der stervende zuster.
‘Wat deert u, mijn dierbaar, mijn lief kind?’ vroeg Lorenzo met al den angst van de opnieuw ontwaakte liefde en teederheid eens vaders.
‘Ik sterf, vader!’ fluisterde Marieke met een zwakke, nauw hoorbare stem.
‘Mijn innig geliefde engel!’ riep hij vol vertwijfeling uit, overdekte het koude, doodsbleeke aangezichtje met brandende kussen, stormde naar buiten op het balkon en riep met vervaarlijke stem: ‘Menchaca! buren! helpt! Mijn kind sterft!’
Maar niemand gaf antwoord. Het bleef stil in het dal en men vernam niets dan het ruischen van den stroom en het blaffen der honden.
Nu stak Lorenzo, buiten zich zelven van vertwijfeling, een lantaarn aan en vloog uit het huis om bij de naaste buren iemand te halen, die voor Marie naar den tamelijk veraf wonenden dokter ken loopen. Hij nam den naasten weg tusschen eenige rotsblokken door naar Menchaca's woning.
Plotseling stiet hij een kreet uit; een ontzield lichaam lag voor hem uitgestrekt op den grond. Hij liet het licht van den lantaarn op het gelaat van den doode vallen en een tweede kreet ontsnapte aan zijne borst: het was Menchaca, die met verbrijzeld hoofd in een grooten bloedplas lag. Hij had tegen een rotsblok zijn hoofd te pletter gevallen.
Lorenzo liet zijn dooden verleider liggen en richtte zijne stappen naar het huis waar ‘de Wijnzak’ met haar man woonde en dronk.
Zij sliepen vast; maar eindelijk mocht hij er toch in gelukken hen te wekken. De oude man nam den lantaarn en spoedde zich naar den dokter; de oude vrouw ging met Lorenzo mede om zijn dochterke bij te staan.
De kleine Marie kon nauwelijks meer spreken. Met hare uitgeteerde handjes wenkte zij haren vader om bij haar te komen. Toen hij zich snikkende over haar heen boog, richtte zij met matte, nauw hoorbare stem, bijna in zijn oor sprekende, de volgende woorden tot hem:
‘Vader, ik sterf! Mijn broerkens hebben voortaan geen moeder, geen zuster meer, die voor hen zorgt. Vader! o vaderlief! zullen zij ten minste een vader hebben?’
‘Dien zullen zij hebben!’ betuigde Lorenzo onder een stroom van tranen. ‘Ik zweer het u bij de zaligheid uwer moeder, bij de hoop op het behoud mijner eigene arme ziel!’
‘Zij zullen ook eene oude moeder hebben!’ voegde ‘de Wijnzak’ er snikkend bij, terwijl zij de beide jongskens aan haar rechgeaard hart drukte.
‘God zegene u en hen, en de zegen mijner moeder en de mijne zijn u verzekerd!’
Dit waren de laatste woorden van de kleine Marie, die zij met een vreugdestralend gelaat uitbracht. Eenige minuten later was hare reine kinderziel ten hemel opgestegen om zich met die harer moeder te vereenigen.
Ook dit offer voor Lorenzo's redding was volbracht.
De huishond, die tot dusverre stil en met hangenden kop in een hoek van het vertrek had gezeten, liep naar buiten onder den steeneik en hief een jammerend, klagend gehuil aan.
In dit oogenblik verscheen een licht op de hoogte der brug. De man van ‘de Wijnzak’ zegde, dit hoorende, tot den dokter die met hem medekwam:
‘Ik geloof dat wij te laat komen!’
‘Waarom?’ vroeg de dokter.
‘Hoort gij niet hoe de hond van den smid huilt?’
‘Oude domkop, geloof toch niet aan zulke sprookjes!’ luidde het barsche antwoord.
‘Toen de arme Rosa stierf huilde de hond eveneens zoo erbarmelijk!’ merkte de oude man kalm aan.
De dokter hoopte dat Marieke's jeugdig leven hem de gelegenhcid zou verschaffen een Baskische bijgeloovigheid te weerleggen: hij vermocht alleen den dood der kleine martelares te bestadigen.
Een jaar na Menchaca's en Marieke's dood was de slekkenhoop beduidend hooger geworden: noch gras noch onkruid was er meer op te zien.
Lorenzo was treurig, maar hij was sinds nooit meer op handen en voeten over den vonder gekropen. Wanneer de oude polieiedienaar of een andere dronkaard hem van de herberg sprak, herinnerde hij zich den aanblik van Menchaca bij het schijnsel der lantaarn, den doodsnacht van zijn dochterke, de woorden, die zij hem, stervende, in het oor gefluisterd had.
Het offer des levens van zijn kind was niet tevergeefs gebracht; Lorenzo was gered, zijn ijzeren baskische natuur had alle stormen der ongebondenheid getrotseerd, hij was en bleef arbeidzaam, gezond en nuchteren.
Zijne beide jongens waren bloeiend, flks, vroolijk en door en door gezond: zij gingen naar de school en groeiden op als twee jonge eikenboomen. Rosa's en Marieke's voorbede en zegen beschutten hen en gaven zelfs aan de moederlijke zorgen van ‘de oude Wijnzak’ in de huishouding van Lorenzo eene hoogere wijding.
Of Lorenzo gelukkig was? Juist zoo gelukkig als iemand zijn kan, die gered is ten koste van twee zulke offers! Het knagende zelfverwijt, den palmtak van het martelaarschap gedrukt te hebben in de handen van een heilige en een engel vergezelde hem op zijn verderen levensweg tot aan het graf. Plichtsbesef, godsdienst en liefde tot zijne zonen hielden hem staande, tot hij op hoogen leeftijd zijn hoofd ter ruste nederiegde, met namelooze dankbaarheid vervuld jegens God, die hem, den diepgevallen, rampzaligen dronkaard nog in tijds tegengehouden had op den boord van den afgrond.