V.
Drie dagen daarna vinden wij den advocaat Morlant te Nancy terug, bellende aan de deur van een aanzienlijk huis op de Greve- plaats.
‘Is de heer Verdinet tehuis?’ vroeg hij aan de meid, die hem de deur opende.
Op het bevestigend antwoord trad hij binnen, en werd in een spreekkamer gelaten, waar men hem even daarna kwam halen om hem naar een groot vertrek te voeren, waar hij een heer van omstreeks zestig jaren, met een ernstig en stroef voorkomen, voor een schrijftafel vol papieren vond zitten.
Het was de deken der advocaten van de stad. Hij stond bij het binnentreden van René Morlant op en had het kaartje, dat deze had afgegeven, in de hand.
‘De naam, dien ik hier lees, is mij zeer goed bekend,’ sprak hij; ‘zijt gij die uitstekende ambtgenoot, wiens schitterende pleidooien zoo dikwerf in de Gazetle des Tribunaux zijn voorgekomen?’
‘Inderdaad, mijnheer,’ antwoordde René; ‘ik ben gedurende acht jaren lid geweest van de orde der advocaten te Parijs.’
‘Ik acht mij gelukkig u persoonlijk te leeren kennen,’ sprak de heer Verdinet gul, hem de hand toestekende. ‘Maar welk toeval vocrt u naar Nancy?’
‘Ik kom inlichtingen inwinnen, en ik heb gemeend mij daaromtrent het beste tot u te kunnen richten.’
‘Ik ben geheel ter uwer beschikking.’
‘Er heeft eene tamilie de Monaville hier in de omstreken gewoond: gij hebt haar waarschijnlijk gekend?’
‘O ja, ik heb verscheidene zaken voor den burggraaf Emilien behandeld.’
‘Hij is sinds vele jaren dood, zoowel als zijne vrouw, die uit Sicilië geboortig was..... Maar zij hebben een zoon nagelaten; hebt gij dien ook gekend?’
‘Nagenoeg niet..... Gij moet weten dat de oude burggraaf hertrouwd was, maar niet gelukkig..... De knaap is buitenshuis opgevoed geworden, later is hij, over het vermogen zijner moeder kunnende beschikken, gaan reizen. Men heeft hem hier zelden gezien. Eenige jaren geleden is hij de vaderlijke nalatenschap, het kasteel de la Bouture en deszelfs aanhoorigheden, in bezit komen nemen, doch heeft een en ander zoo spoedig mogelijk verkocht. Hij heeft toen gezegd, dat hij in Sicilië woonde en derwaarts terugkeerde.’
‘En is dat alles wat ge weet?’
‘Alles; maar zijn notaris, de heer Dunoyer, zal er u misschien meer van weten te vertellen.’
Een kwartieruurs later bevond René Morlant zich tegenover den bovengenoemden notaris. Deze had het kasteel de la Bouture voor rekening van den jongen erfgenaam verkocht, dien hij ten hoogste roemde als een beminnelijk, welopgevoed mensch, met innemende manieren, en verscheidene talen sprekende.
‘Was er veel tijd verloopen sinds hij deze streek verlaten had toen hij er terugkeerde?’ vroeg de heer Morlant.
‘Ja, jaren. Hij had een stiefmoeder, begrijpt u... daarbij hield hij van reizen.’
‘Hij is toch herkend geworden, hij heeft toch zijn identiteit bewezen?’
Deze vraag scheen den ouden notaris ten hoogste te verbazen.
‘Wat vraagt ge mij daar?’ sprak hij. ‘Zoudt gij eenige reden hebben?... Hoe het ook zij, houd u verzekerd, dat er geen twijfel mogelijk is, dit verzeker ik u plechtig.’
De heer Morlant haalde een portret uit zijn zak, dat Donatien de Monaville in de uniform van scherpschutter voorstelde en reikte het den notaris over met de woorden:
‘Veroorloof mij u te vragen of deze trekken u bekend zijn?’
De heer Dunoyer zette zijn bril op.
‘Dezen baard had hij niet,’ zegde hij; ‘daarbij de uniform, dat verandert een mensch veel.... Het overige van het aangezicht komt mij tamelijk welgelijkend voor. Ik herhaal het, mijn heer, mag ik de reden vernemen... want uw stap prikkelt in hooge mate mijne nieuwsgierigheid, daar ik de verkoopacte opgemaakt en den jongen burggraaf meer dan twintigmaal gezien heb.’
‘Ik kan mij voor het tegenwoordige niet nader verklaren, maar ik kan u verzekeren dat ik niet zonder hoogst ernstige beweegredenen handel. Ik zal dan ook de vrijheid nemen u nog om eene laatste inlichting te verzoeken. Kent ge ook iemand te Nancy, die met Donatien de Monaville briefwisseling gehouden heeft tijdens het leven van zijn vader en die brieven van zijne hand bezit?’
De heer Dunoyer bezon zich een wijl.
‘Laat zien!’ morde hij, ‘er woont hier een oude huishoudster, die veel van hem hield toen hij nog een kind was, en aan wie hij, op reis zijnde, verscheidene keeren geschreven heeft, om een en ander betreffende zijn vader van haar te vernemen. Zij heeft tegenwoordig een kleinen winkel: ik zal u haar adres geven.’
Kort daarop bracht de advocaat Morlant een bezoek aan de bedoelde vrouw, die, dank zij de slimme manier, waarop hij het wist aan te leggen, in 't geheel geen zwarigheid maakte hem een geheelen bundel brieven te laten zien, die van Donatien de Monaville afkomstig waren en er hem zelfs eenige af te staan. Hij vergeleek het schrift met die van brieven van onzen held afkomstig en die Valenson in zijn bezit had. Er was nagenoeg geen overeenkomst in, maar er bestond tusschen de beide tijdstippen een afstand van vijftien jaren. Die brieven waren voor het meerendeel gedagteekend uit Termini in Sicilië; en bij het zien van dien naam speelde den advocaat een tevreden glimlach om de lippen.
Wij hebben getrouw den uitslag medegedeeld van het onderzoek, hetwelk René Morlant had ingesteld, en men heeft kunnen zien, dat er schijnbaar niets door aan het licht gekomen was, hetwelk voor het beoogd doel nuttig kon zijn.
Toen hij echter op het kasteel van Touy teruggekeerd was, zeide hij tot den man zonder beenen, gelijk men Hector Valenson te Reims algemeen noemde:
‘Beste vriend, wij verkeeren nog steeds in duisternis; maar het zal licht worden en reeds koester ik de innige overtuiging, dat degene, die zich voor een de Monaville uitgeeft, een stoutmoedige bedrieger is; maar die rol vervullende, moet hij behalve de zekerheid van den dood van den waren Donatien, ook nog eenige documenten in zijn bezit hebben..... Door een gelukkig toeval ken ik te Termini een man, op wien ik betrouwen kan, en wien ik terstond een brief ga schrijven, en niet later dan morgen ga ik moeder Pechel opsporen, want ik ben er eindelijk in gelukt uit den brief van San Marco den naam te onteijferen van het dorp, waar die vrouw woont.
(Wordt vervolgd.)