eemer bijna zoo groot en zwaar als zij zelve, om het benoodigde water te halen.
Het varken knorde en de hoenders kakelden om hun morgenmaal: hunne bede werd spoedig verhoord; want kort daarop verscheen Rosa in de deur met een pot vol gekookte spoeling, die zij in den varkenstrog uitgoot en met een voorschoot vol kieken-eten, dat zij op de plaats uitstrooide: de vreugdebetuigingen van het borsteldier en het pluimgedierte schenen tot hun kleine vriendin te zeggen: ‘God loone u voor hetgeen gij aah ons doet!’
Door het rumoer, dat de dieren maken, worden nu de beide broerkens wakker: somwijlen gebeurt het dat zij uit hun bed sluipen en in het bloote hemdje hunne zuster naar buiten naloopen. ‘Maar het is een schande, zich zoo voor God en de menschen te vertoonen,’ zegt de kleine Marie, en jaagt de kleine schelmen weer in huis.
Dan worden zij, willens of onwillens, door de zuster gewasschen, aangekleed, wordt hun ieder een stuk brood in de hand gegeven en krijgen zij verlof om tot aan het eigenlijke ontbijt in den hof of buiten de deur te gaan spelen.
Ongeveer een uur later verscheen Marie op het balcon en riep haren vader in de smidse en de kinderen in den hof toe, dat het ontbijt gereed stond. Nooit had Lorenzo met schijnbaar beteren eetlust gegeten, dan wanneer het dikwijls sobere en armelijke maar goed en zindelijk door Marieke toebereide ontbijt of middagmaal op de tafel dampte; maar zijn eetlust was eerder een belooning voor de liefde en de zorg van het kind dan wezenlijke honger.
Marie waschte en naaide, Marie was alles in allen, juist zooals haar overleden zalige moeder, wier geest over haar tobben en zorgen en zwoegen scheen te zweven.
Lorenzo had tot dusverre geen voet meer in de herberg gezet, hoewel Menchaca, zijn booze geest en bekoorder, onvermoeid voortging alle nachten op handen en voeten over den vonder te kruipen en hem iederen dag tot terugkeer op den weg der ondeugd aan te sporen.
Op zekeren avond was Lorenzo na urenlang hard en zwaar werkens aan het herstellen van eenige landbouwgereedschappen voor een klant uit een naburig dorp, daarmede gereed gekomen.
‘Kom, Lorenzo,’ zeide de klant, nadat hij den smid betaald had, ‘laat ons samen een glas wijn gaan drinken; gij hebt dit vandaag wel aan mij verdiend.’
‘Ik dank u,’ antwoordde Lorenzo, diep beschaamd bij de enkele herinnering, welke deze uitnoodiging bij hem wakker riep; ‘ik drink sinds langen tijd geen wijn meer en denk dit ook nooit meer te doen.’
‘Kom, mensch, wees toch niet zoo onverstandig. Wanneer iemand een enkelen keer een liter wijn drinkt, zal hem dit niet in zijne gezondheid of zijn fortuin, in zijn eer of zijn krediet benadeelen.’
‘Tot groot ongeluk van mij en de mijnen heb ik, helaas! maar al te zeer ondervonden, waartoe de drift voor den drank voeren kan.’
Maar de vreemde werd steeds dringender. ‘Loop naar de maan met uwen drift!’ sprak hij lastig. ‘Een glas wijn te gebruiken tot sterking voor den arbeid en tot opvroolijking van het gemoed is geheel iets anders dan zich vol en zat drinken als een dier. In ons land leven een tallooze menigte onbesproken achtenswaardige lieden, die toch geen van allen waterdrinkers zijn. Ik zelf ben hoogmoedig genoeg, om mij voor een rechtschapen mensch en geen kroeglooper te houden; zoo dikwijls er echter sprake van is om met goede vrienden in vrede en eendracht een liter wijn te gaan drinken, zie ik daarin niets kwaads. Ik hoop toch niet, dat gij er iets in ziet.’
‘O neen, in geenen deele,’ antwoordde Lorenzo, ‘maar ik wil alleen een voornemen houden, dat ik uit goede gronden gemaakt heb.’
‘Wat! voornemens! Geen regel zonder uitzondering! Voorwaarts, mensch!
‘En ik zeg u, dat ik niet ga.’
Nu werd de vreemdeling grof en merkte spottend aan:
‘Gij vreest misschien, dat gij de vertering zoudt moeten betalen.’
En Lorenzo antwoordde: ‘Om u te toonen, dat ik niet zoo kleingeestig ben ga ik mee.’
Ook nu nog, na al het doorleefde, kon zijne ijdelheid het geringste verwijt of verdenking van gierigheid niet verdragen.
Lorenzo en zijn klant gingen met elkander naar de herberg, maar Lorenzo maakte onderweg het vaste voornemen om den wijn slechts even te proeven.
De kleine Marie zag de beide mannen over den vonder gaan: een siddering voer door haar zwakke leden bij de gedachte, waarheen zij wel hunne schreden richtten. Zij trachtte zich zelve echter gerust te stellen met de zekerheid dat de klant niets minder dan een dronkaard, maar een in alle opzichten rechtschapen, arbeidzaam en matig man was, dien zij als zoodanig kende.
En Lorenzo hield woord!... Nadat hij met zijn klant gemeenschappelijk een flesch wijn geledigd had, verliet hij de herberg en ging naar huis; daarbij voelde hij een opgeruimdheid en tevredenheid, gelijk hij in langen tijd niet ondervonden had en inzonderheid niet als hij volgedronken den terugweg naar huis insloeg.
Sinds den dood zijner vrouw had hij zijn zwaarmoedigheid nooit duurzaam kunnen overwinnen; ter wille van Marie had hij zichaltijd gehouden alsof het eten hem lekker smaakte, maar hij at niet uit honger; het allerminste had hij een gerusten slaap kunnen genieten. Dezen avond, nadat hij zijn voornemen zoo getrouw gebleven was, na den eersten onberispelijken gang naar de herberg, at hij, vroolijk in het gezelschap zijner kinderen en sliep dien nacht rustig. Wie was gelukkiger dan de kleine Marie?
Maar de droefgeestigheid en de neerslachtigheid keerden terug. Dagen en dagen verliepen en Lorenzo werd niet opgeruimder; overal toch vond hij gereede aanleiding om aan degeliefde overledene te denken, welke zijn geweten hem met onverbiddelijke hardnekkigheid bleef verwijten vermoord en zijne kinderen ongelukkig gemaakt te hebben.
Op zekeren namiddag verscheen naar gewoonte Menchaca onder het voorwendsel zijne pijp in de smidse aantesteken; hij vond den smid bijzonder treurig gestemd. Marie werd ziekelijk en Lorenzo kwelde zich met de gedachte wat er van hem en de kleinen worden moest, wanneer het zwakke, teere huismoederke hem ook verlaten ging.
‘Lorenzo!’ sprak Menchaca, ‘verban die droefgeestige gedachten toch uit uw hoofd; jaag ze allemaal naar den duivel!’
‘Dat kan ik niet, Menchaca,’ antwoordde Lorenzo verdrietig.
‘Waarom denkt gij toch altijd aan Rosa?’ ‘Omdat ik haar niet vergeten kan.’
‘Ga met mij een glas drinken!’ klonk het uit den mond van den verleider. ‘Gij zult eens zien, hoe goed gij haar vergeten kunt.’
‘Doe geen moeite mij naar de herberg te lokken! Het is tevergeefs!’
‘Gij zijt er toch eenige dagen geleden met een vreemde geweest?’
‘Hij had mij uitgenoodigd om met hem een flesch te gaan drinken, en ik wilde hem niet beleedigen.’
‘Duizend donders! en mij dan?’ viel Menchaca schijnbaar beleedigd uit.
‘Met u ga ik te vertrouwelijk om dan dat ge het mij ten kwade zoudt duiden.’
‘Zeg mij dan eens in vertrouwen,’ drong Menchaca aan, ‘of de zwaarmoedigheid u niet verlaten had, toen gij met den vreemdeling in de herberg waart?’
‘Dit kan ik niet ontkennen.’
‘Welaan! ga dan mee!’
‘Ik doe het niet.’
‘Gij drinkt slechts een halven liter en keert dan naar huis terug om met uwe kinderen het avondmaal te gebruiken.’
Lorenzo herinnerde zich de opgeruimdheid en den goeden eetlust van dien avond en den gerusten slaap van den daarop gevolgden nacht; maar hij herinnerde zich ook dat hij honderdmaal met Menchaca meegegaan was met het vaste voornemen om matig te drinken, en dat hij even zoo dikwijls de bezinning verloren had en op handen en voeten over den vonder gekropen waa.
‘Menchaca!’ smeekte hij, ‘spreek van iets anders en tracht mij niet te verleiden.’
‘De hospes heeft een nieuwe zending ontvangen, die bijzonder lekker moet zijn. Ik zal die dus alleen moeten proeven, daar gij te gierig zijt om een paar realen uit te geven.’
‘Pas op uwe woorden, Menchaca!’ riep Lorenzo diep gekrenkt uit; ‘het is geen geldzucht die mij thuis doet blijven.’
‘Praatjes voor den vaak!’ merkte Menchaca minachtend aan.
‘Welaan! ik ga mee!’
En de daad bij het woord voegende, ging Lorenzo met zijn boozen geest naar de herberg.
Juist toen zij wilden binnentreden, verliet ‘de Wijnzak’ het huis met het bekende voorwerp onder haren voorschoot.
‘Om Godswil! Lorenzo, keer terug!’ sprak de oude met oprecht leedwezen; ‘hoe menigmaal heb ik het reeds gezegd, dat uwe dochter, het arme kind, toch nog door u ongelukkig zou gemaakt worden! Zij heeft de zielegrootheid van hare moeder geërfd, maar ook haar ongelukkig gesternte!’
Lorenzo kromp bij deze woorden sidderend ineen: hij deed een stap terug, maar Menchaca vatte hem bij den arm en trok hem met zich mede in de herberg met de woorden:
‘Wat kan u die oude tooverkol verschelen?’
Juist toen de ‘Wijnzak’ hare woning wilde binnengaan, zag zij de kleine Marie naderen; het kind kwam met een bussel dor hout op den rug uit het bosch en zag er ongemeen bleek en ontdaan uit.
‘Lief kind,’ sprak de oude deelnemend, ‘gij bezwijkt bijna onder uw last.’
‘Het hout zou mij niet te zwaar zijn,’ antwoordde Marieke hijgende, ‘indien ik mij niet zoo onwel gevoelde.’
‘Hebt gij ergens pijn?’ vroeg de oude medelijdend.
‘Neen, dat juist niet; maar ik gevoel mij zoo ziek, reeds sinds eenige dagen.’
‘Daar hebben wij het; gij zult sterven, gelijk uwe moeder zaliger, als gij voortgaat u zoo overdreven af te beulen, terwijl uw nietswaar dige vader zich in de herberg zat drinkt.’
‘Spreek zoo niet van mijn vader; hij bedrinkt zich nooit meer,’ riep het kind verontwaardigd uit.
‘Gij zult het van nacht ondervinden, als hij met Menchaca uit de kroeg thuis komt.’
‘Met Menchaca in de herberg!’ morde het arme schepselke als vernietigd. ‘Om Godswil, is dat waar?’
‘God gave, dat het zoo niet ware!’ wenschte ‘de Wijnzak’ oprecht.
Het zieke kind voelde, hoe haar de tranen langs de wangen stroomden; het nam haar bussel, dien het onder het gesprek afgeworpen had, weer op den afgematten rug en wankelde naar huis.
In dezen nacht herhaalde zich, wat vroeger had plaats gegrepen: het was stil en duister in het dal; men hoorde slechts het loeien van den wind, het ruischen van den stroom tegen de pijlers van de brug en het blaffen der honden op deze of gene boerderij. Van tijd tot tijd opende zich een venster in het huis van den smid Lorenzo en bij het schijnsel van het daarbinnen brandende licht tuurde een bleek kindergezicht naar buiten, luisterde een wijl aandachtig en verdween dan weer.
Toen de klok der O.L. Vrouwekerk met doffe slagen het uur van middernacht verkondigde, kropen twee menschen op handen en