II.
Op een schoonen achtermiddag in de lente van het jaar 1871, vinden wij Hector Valenson in eene dreef van het prachtige park dat het kasteel van Touy omringde. Hij zit in een soort van mekanieken leunstoel op rollen, dien hij zelf kon voortbewegen, maar meestentijds werd het kleine voertuig, als men het zoo noemen mag, voortgetrokken door den trouwen Rotentout, wiens grootste vreugde het was den verminkte dezen dienst te mogen bewijzen. Ook op dezen achtermiddag trok Rotentout het wagentje voort.
Bij den hoofdingang van het park gekomen, bevool de heer Valenson zijn bediende stil te houden. Na een oogslag geworpen te hebben in de dreef, die op den grooten heirbaan uitkwam, zag hij op zijn horloge en zeide op ongeduldigen toon:
‘Hij is een uur te laat; dat is iets ongewoons; dat gebeurt hem nooit als hij na het middagmaal in den Litterarischen Kring de dagbladen gaat lezen.’
‘Neen!’ antwoordde de bediende, ‘en mijnheer de advokaat moet wel door iets zeer buitengewoons in de stad teruggehouden zijn, want hij weet, dat mijnheer bijna niet buiten zijn gezelschap kan.’
‘Wat zal ik u zeggen, mijn vriend? Ik erken het, die goede René Morlant is tegenwoordig mijne grootste vreugde, mijne grootste vertroosting. Een onverdorven gemoed, een schitterend verstand, een betooverende welbespraaktheid, geest, opgeruimdheid; hij bezit al de gaven die men in een vriend kan wenschen, vooral als men in den toestand verkeert waarin ik mij bevind.....
‘Maar zie, daar komt hij?’ riep plotseling de verminkte uit, terwijl zijn gelaat een blijde uitdrukking aannam.
Inderdaad, de zoo ongeduldig verwachte was den kasteelbewoner spoedig genaderd, die hem met warmte de hand drukte.
Deze persoon is ons reeds bekend: hij is herhaaldelijk in ons verhaal voorgekomen.
Het was de advokaat Morlant; maar het is noodig, dat wij den lezer iets naders omtrent hem meedeelen.
Evenals Hector Valenson was Renê Morlant te Charleville geboren. Reeds op jeugdigen leeftijd zijn vader verloren hebbende, was hij door een oom, een voormalig advokaat, in huis genomen, en daar deze een buitengewonen aanleg voor de balie in hem bespeurde, had hij hem te Parijs in de rechten laten studeeren.
Pas had de jonkman na het afleggen van een schitterend examen het diploma van advokaat verworven, of zijn oom kwam te sterven, hem zijn gansche vermogen nalatende. Hoewel rijk genoeg om te leven zonder iets te doen, had hij niettemin besloten als advokaat te practiseeren; maar hij had zich ten taak gesteld van zijn beroep een liefdêwerk te maken en de benaming van ‘verdediger van weduwen en weezen’ was op hem in de ruimste beteekenis van toepassing. Niets was hem te veel, niets spaarde hij, noch moeite, noch geld, als het er op aankwam de rechten der zwakken tegen de rijken en machtigen te verdedigen.
Het is onnoodig te zeggen dat hij door deze wijze van uitoefening zijner praktijk velen zijner ambtgenooten tegen zich in het harnas gejaagd had, die zelfs zoo ver gingen dat zij hem den bijnaam van: ‘Don Quichotte van het bedelvolk’ gaven.
Had derhalve de taak, die hij zich opgelegd had, hem veel zelfvoldoening doen smaken en veel dank inoogsten, zij had hem ook veel ondank en veel haat berokkend. Na zich eenige jaren aan zijn menschlievende taak gewijd te hebben, werd hij door eene ernstige keelaandoening aangetast, die hem noodzaakte zijne rust te houden en zijn praktijk tijdelijk neer te leggen.
Sinds een jaar had hij geen voet meer in de gerechtszaal gezet, toen de oorlog van Frankrijk met Duitschland uitbrak. Te Parijs had hij tot boezemvriend een militairen dokter, die natuurlijk door den aard zijner betrekking het leger moest vergezellen. Hij besloot met dezen mede te gaan, werd lid van het Roode Kruis en wijdde zich insgelijks aan de verpleging der gekwetsten.
In deze zijne hoedanigheid van ziekenverpleger had hij kennis gemaakt met Hector Valenson, aan wien hij zich des te sterker gehecht had, omdat zij, gelijk wij gezegd hebben, uit dezelfde plaats geboortig waren.
Zoodra de oorlog geëindigd was, haastte zich René Morlant de belofte te vervullen, welke hij aan den kolonel Valenson gedaan had van eenigen tijd bij hem te komen doorbrengen.
Sedert bijna een maand logeerde hij nu op het kasteel van Touy, waar wij hem hebben zien terugkeeren tot groote blijdschap van den armen verminkte, die om zoo te zeggen bijna niet dan door hem leefde.