De Belgische Illustratie. Jaargang 15
(1882-1883)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 68]
| |
Die belangrijke bladzijden hangen een treffend tooneel op van de dwingelandij, welke de protestantsche dweepers, Frans van de Kethulle, heer van Ryhove, de wreedaardige Jan Van Hembyze, de woeste volksprediker Datheen en anderen, te Gent en in den omtrek uitoefenden. De prins van Oranje was de aanstoker van deze beroerten geweest, die hem nochtans uit de hand vielen, en toen de groep schnrken zich machtig genoeg waande, diende zij ook niet meer de zaak van den Zwijger, maar wel hun eigen belang. Wat was hun doel? Vlaanderen los te scheuren van de overige deelen Nederlands, en daar een protestantschen staat te vormen. Men is meer dan eens diep verontwaardigd als men de gruwelen leest, die dejonge schrijver met warmte schildert; men walgt van alle de deloyale en schelmachtige middelen; men wendt het oog af voor al de bloedtooneelen, door die razenden op weerlooze priesters, kloosterzusters en katholieken gepleegd. Hun einde was dan ook verdiend: Hembyze's hoofd viel onder het onteerend zwaard van den beul, Ryhove stierf in ballingschap, ‘zinneloos en vermorzeld door de knaging van zijn geweten.’
rumeensche boer uit zevenbergen, naar l. heitland.
De prins van Oranje werd den 2 december door die bloedhonden feestelijk en met grooten luister ontvangen. ‘De straten waren prachtig versierd met eerezuilen en triomfbogen. In die versiering was men algemeen kwistig met zinnebeelden, zedespreuken (!) en tafereelen. Hier tusschen was er echter iets dat bijzonder de aandacht trok. Eene jonge maagd, de stad Gent verbeeldende - zittende op een tooneel, behangen met groen laken, waarop de wapens prijkten van den koning van Spanje, samengestrengeld met die van zijnen vijand, Willem van Oranje - bood dezen als huldeblijk een hart aan van fijn goud, waarop te lezen stond Sinceritas.’ Men kan inderdaad de Tartufferie, zoo als wij in onze dagen zeggen, niet verder drijven. De gruweldaden te Gent gepleegd, niettegenstaande de zoogezegde Pacifikatie, deden aan een hollandsch en protestantsch schrijver bekennen: ‘Nauwelijks was de hervormde Kerk ontkomen aan de vervolging, waaraan zij vele jaren was ter prooi geweest; nauwelijks begon zij vrij en vroolijk het hoofd op te heffen; nauwelijks verkreeg zij overwicht in Vlaanderen, of zij maakte zich, helaas! schuldig aan dezelfde onverdraagzaamheid, waarvan zij zoo langen tijd den smartvollen en ondragelijken last had getorscht.’ | |
[pagina 69]
| |
Pater de Jonghe, een Gentsch kloosterling, zegt: ‘'t Is ongelooflijk wat groote schaede alom in de kerken en kloosters zoo op dezen als de volgende dagen is geschied, want zij en plunderden niet alleen de kerkcieraden en den huisraed van de religieuzen, maer zelfs de vensters, deuren, trappen en zolders in zommige plaetsen wierden geheel weg genomen en te niet gebracht. Ook de boomen en hagen in de hoven wierden afgekapt ofte uitgegraven; zoodat zij de fondamenten zelve, indien 't hun mogelijk ware, wel zouden hebben willen uitroeijen en te niet doen. De geroofde goederen wierden bij last van de achttienmannen verkocht ten profijte van de stad, dewelke door dien middel onnoemelijke sommen heeft bekomen: want het zilver en goud, hetgeene te vooren bij opschrijvinge uyt de St.-Baafskerke gehaelt was, wierd geschat op 70 duyzend guldens; de abdye van St.-Pieters hadde er ten minsten drij maal meer, en vele andere kerken en kloosters waeren ook tamelijk daervan voorzien; niettegenstaande hadaen de soldaten en andere roovers zeer groot deel van den buyt, want zommige hadden geheele waegens en karren met gerooft goed naar huys gevoerd, en andere hadden tot honderd en twee honderd ponden in geld ofte zilver op dien nacht (23 augustus 1578) voor hun deel gekregen.’
het nazien der kas, naar fr. keller.
De plundertochten strekten zich verre in Vlaanderen uit, tot zes en zeven mijlen rondom Gent. Den 28 augustus 1578 werden negen wagens, geladen met ijzerwerk, wijwatersvaten, doopvonten, uurwerken en huisraad, de stad ingevoerd. Dat alles kwam voort van plundering in de naburige plaatsen. De religieuzen der abdijen van Ter Hagen bij Axel, van Doorezele bij Gent, van Rozenberg tot Waasmunster, de Guilielmieten van Beveren en de Dominikanersen van Temsche werden mishandeld en verjaagd uit hunne woningen, die men altemaal leegplunderde, soms afbrak of verbrandde. Vooral te Sinaai in het land van Waas gedroegen zich de Calvinisten erg baldadig. Der abdij van Boudeloo bleef bijna geen steen op steen; de grafkelders werden opengebroken en onteerd; de assche der overledenen, die er sedert jaren | |
[pagina 70]
| |
en jaren, eeuwen misschien, den jongsten dag der opstanding afwachtten, strooiden zij in den wind; de koperen platen met opschriften, die hunne laatste rustplaats versierden en hunne gedachtenis aan het nageslacht herinnerden, alsook looden kisten, die hunne stoffelijke overblijfsels omsloten, strekten den heiligschenders tot buit. Op hunnen terugkeer naar de stad werden de boeren lastig gevallen; men ontnam hun vee, paarden, koeien, schapen en verkens, die met heele kudden voortgedreven werden. Toch soms scheen het magistraat die gewelddaden te willen beteugelen, door het uitvaardigen van verordeningen, die straffen bepaalden jegens hen welke zich aan overtreding plichtig zouden maken. Indien het magistraat rechtzinnig handelt - iets dat wij betwijfelen - wat vermag het toch, overlommerd als het was door de achttienmannen en het razend driemanschap, Hembijze, Rijhove en Datheen, dat zich alle gezag aanmatigde? Wat vermag nog zulk een magistraat, dat nog wel den titel zijner macht behield, doch over geen gezag meer beschikte, om de heiligste rechten van persoon en eigendom te doen eerbiedigen, den moed en de kracht niet meer had om aan de stipte uitvoering zijner bevelen de hand te houden? Den 1 september 1578 werd een besluit afgekondigd, ten gevolge eener beslissing genomen in de Collatie, dien voormiddag gehouden, waarbij niemand zich nog vervoorderen mocht, op straffe des doods, iets tegen kerken, kloosters of andere goederen te ondernemen, zoo binnen als buiten de stad, en geestelijken of wereldlijken lastig te vallen. Als om te toonen hoe weinig zij het magistraat vreesden en zijne verordeningen eerbiebiedigden, trokken de Geuzen denzelfden dag naar Drongen, op een uur afstand van Gent, om de abdij, waarvan wij reeds gesproken hebben, te plunderen en de religieuzen te verjagen. En niemand werd om dit feit vervolgd! Zou men het oudvlaamsch spreekwoord ‘huilen met de wolven waarmede men in het bosch is’ hier op het Gentsch magistraat niet mogen toepassen?’ |
|